Verkeersongeval na verlies controle voertuig levert geen schuld ex artikel 6 WVW op
In deze zaak is het verkeersongeval ontstaan nadat de bestuurder in een bocht de controle over zijn voertuig verloor. Er wordt geen duidelijke oorzaak hiervoor gevonden. Hoewel getuigen wel verklaren dat de bestuurder veel te hard heeft gereden, kon dit door de politie niet worden vastgesteld. De bestuurder was niet onder invloed van alcohol. Voor de rechtbank is dit in ieder geval reden om de verdachte vrij te spreken voor artikel 6 WVW (dood door schuld in het verkeer), en hem enkel te veroordelen voor het veroorzaken van gevaar op de weg (artikel 5 WVW); Rechtbank Limburg 21 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:10041.
Verlies controle voertuig enige oorzaak
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast:Voor een juiste beoordeling van de zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Uit de sporen leiden de verbalisanten af dat de personenauto, voordat deze in de berm terecht kwam, aan de overzijde van de weg op het fietspad terecht is gekomen en daar met de fietsers in botsing is gekomen.
Een aantal verkeersdeelnemers zijn ooggetuige geweest van het ongeval. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] reden met een camper over de Heldensedijk richting Beringe. Zij zagen uit de tegenovergestelde richting een personenauto komen. Getuige [getuige 1] verklaart tegenover de politie dat zij de auto met hoge snelheid aan zag komen rijden en dat de bestuurder geen controle over het voertuig had en dat de personenauto begon te slingeren. Zij zag dat de auto met de voorzijde naar links over de weg en daarna naar de rechterzijde ging, waar het fietspad lag. Getuige [getuige 2] verklaart dat de uit de tegenovergestelde richting komende personenauto veel te hard reed en hem door de bocht al slingerend tegemoet kwam. Hij zag dat de auto op zijn weghelft kwam en daarna terug naar de eigen weghelft schoot en vervolgens door de naast de rijbaan gelegen heg het fietspad op, waarna hij een fietser de lucht in zag vliegen.
Getuige [getuige 3] verklaart dat zij vanaf de Meijelse kant in de richting Beringe reed achter de camper. Bij de bocht zag zij dat een BMW haar op de andere rijbaan tegemoet kwam. Zij zag dat de BMW met hoge snelheid door de bocht reed. Zij zag dat de rechterzijde van de BMW aan de rechterzijde in de zachte berm terecht kwam en vervolgens van links naar rechts bewoog. Vervolgens probeerde de bestuurder de auto te corrigeren en reed daarna door een beukenhaag die de rijbaan en het fietspad van elkaar scheidden.
Bij de rechter-commissaris hebben de getuigen bevestigd dat de personenauto een hoge snelheid had, in de bocht begon te slingeren, daarna op hen afkwam en vervolgens de andere kant opging. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de auto aan de rechterkant van de rijbaan reed toen zij de auto voor het eerst zag. Getuige [getuige 2] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij op een afstand variërend van 200 meter tot 75 meter gezien heeft dat de auto door de snelheid een correctie moest maken, waarschijnlijk flink geremd heeft en daardoor “schaarde”, voor een deel op de linker weghelft terecht kwam, terug naar rechts ging en daarna weer ging slingeren en naar links ging. Vervolgens zag hij de auto langs zich af schieten. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij zo’n 20 meter achter de camper reed en dat de auto op het moment dat zij die zag op zijn eigen weghelft reed, daarna met zijn rechterkant in de berm en vervolgens in de beukenhaag kwam en toen begon te slingeren. Zij heeft niet gezien dat de auto op de andere weghelft is gekomen.
De verbalisanten[verbalisant 1], [verbalisant 2] en[verbalisant 3] hebben het volgende geconstateerd. De Heldensedijk is een voorrangsweg waar ter plaatse van het ongeval een maximum snelheid van 80 kilometer per uur van kracht is. De weg bevat een rijbaan die door middel van een dubbele onderbroken asstreep verdeeld is in twee gelijkwaardige rijstroken, bestemd voor het verkeer in twee richtingen. Aan de noordzijde is naast de rijbaan een grasberm gelegen met daarnaast een fiets/bromfietspad. In de Heldensedijk is een flauwe, niet geheel overzichtelijke bocht gelegen, die vanuit de richting Meijel gezien naar links loopt. Door de lengte en het verloop van de bocht heeft men niet voortdurend zicht op eventueel tegemoetkomend verkeer. Vanuit de rijrichting Beringe krijgt een bestuurder pas zicht op eventuele tegenliggers bij de aanvang en het ingaan van de bocht. Het wegverloop kan wel deels worden bepaald aan de hand van de langs de weg staande bomen. Voor de bocht in de Heldensedijk is een bord “aanduiding bocht” geplaatst. Dit bord met een rode pijl was ten tijde van het ongeval omgedraaid zodat de aanduidingspijl niet zichtbaar was voor het verkeer komende uit de richting Beringe. De bocht is echter, zeker bij daglicht, goed zichtbaar voor het verkeer. Ook op het wegdek zijn borden en tekens op de voorgeschreven wijze en goed zichtbaar voor het verkeer geplaatst c.q. aangebracht.
Ten tijde van de aanrijding en daarna was het droog en helder weer. Kort na het ongeval stond de zon, gezien vanuit Beringe richting Meijel, vanaf links vrijwel haaks op de rijbaan. Er kan volgens de verbalisanten dan ook ten tijde van het ongeval geen sprake zijn geweest van hinder door het zonlicht. Het zicht was goed.
Het wegdek van de hoofdrijbaan bestaat uit een goed onderhouden laag bitumen. Er zijn geen beschadigingen of vervuilingen van het wegdek waargenomen.
Verdachte is kort na het ongeval onderworpen aan een ademonderzoek. Volgens deze ademanalyse heeft verdachte geen alcoholhoudende drank gebruikt. Uit bloed- en urineonderzoek werd geen gebruik van verdovende middelen of medicijnen aangetoond.
Uit onderzoek van de historische verkeersgegevens van de mobiele telefoon van verdachte bleek voorts dat verdachte ten tijde van het ongeval niet heeft getelefoneerd.
Het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag heeft aan de hand van de op het fietspad afgetekende sporen onderzoek gedaan naar de snelheid waarmee verdachte zou hebben gereden. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat bij aanvang van de op het fietspad afgetekende sporen een kans van 99% is dat de snelheid van de BMW hoger was dan 76 km/u en een kans van 99% dat de snelheid van de BMW lager was dan 124 km/u.
Met een vervangende BMW werden rij- en remproeven op de plaats van het ongeval gehouden. De vervangende personenauto kon de bocht met een snelheid van 125 km/h doorrijden, zonder daarvoor over het rijgedeelte te hoeven/moeten rijden dat bestemd was voor het tegemoetkomend verkeer. Uit rij- en remproeven met de BMW van verdachte bleek dat deze naar behoren stuurde en remde. Er werden bij die proeven geen bijzonderheden waargenomen die invloed hadden op het ontstaan dan wel het verloop van het verkeersongeval. De hoogst gereden snelheid met de ongevals-BMW betrof bij die proeven 108 km/h.
Volgens berekeningen van de bochtsnelheid, de snelheid waarmee een voertuig een bocht kan doorrijden zonder dat dit voertuig het contact tussen band en wegdek verliest, dus in een slip raakt, bedroeg deze snelheid voor een soortgelijke BMW als die van verdachte tenminste 132 km/h.
Uit rij- en remproeven bleek dat de BMW van verdachte naar behoren stuurde en remde.
Het voertuig verkeerde in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud en vertoonde geen gebreken die eventueel de oorzaak van of van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan dan wel het verloop van het ongeval. De BMW stuurde en remde goed en was tijdens de rijproeven stabiel.
Vrijspaak artikel 6 WVW
De rechtbank moet deze zaak beoordelen naar strafrechtelijke normen. Dit betekent dat de rechtbank op de grondslag van hetgeen is tenlastegelegd moet bezien hoe verdachte zich als deelnemer aan het verkeer heeft gedragen. De rechtbank stelt uitdrukkelijk voorop dat de toets niet ligt bij de vraag of verdachte de optimaal denkbare voorzichtigheid bij het besturen van de auto heeft betracht. Uitgegaan dient niet te worden van de voorzichtigste en kundigste persoon, maar van hoe de gemiddelde soortgelijke deelnemer aan het verkeer (in dit geval een automobilist) zich in soortgelijke situaties behoort te gedragen.
Bij de beoordeling van het primair tenlastegelegde is het handelen van verdachte strafrechtelijk alleen van belang, voor zover dat handelen (of nalaten) en het overlijden van de slachtoffers een gevolg zijn van ofwel roekeloos rijgedrag dan wel zeer of minimaal aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en/of onachtzaam handelen van verdachte in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Het komt hierbij aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts is van belang hierbij dat de schuld van verdachte niet reeds mag worden afgeleid uit de ernst van de gevolgen van de verkeersovertreding.
Voor roekeloosheid moeten feiten en omstandigheden worden vastgesteld waaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Hiervan is bij het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken.
Bewijs van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is voorts mogelijk indien er sprake is van zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam handelen. Van onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam handelen is sprake indien het handelen wederrechtelijk was en de gevolgen daarvan voorzienbaar waren. De gevolgen van het handelen van verdachte kunnen daarbij alleen aan hem worden toegerekend indien hij zich wederrechtelijk heeft gedragen en hij kon en behoorde te voorzien dat zijn gedrag tot dat gevolg kon leiden, dat gevolg derhalve vermeden behoorde te worden en dat hij daarom zijn gedrag achterwege had behoren te laten. Van belang is voorts dat het handelen verwijtbaar moet zijn. Bij de verwijtbaarheid dient de onvoorzichtigheid voorafgaand aan het moment dat de auto oncontroleerbaar werd te worden beoordeeld.
Verder moet tenminste sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid wil de schuld kunnen worden bewezen. Hierbij gaat het om een grove onachtzaamheid. Beoordeeld dient te worden of verdachte zich zo gevaarlijk heeft gedragen dat een reële mogelijkheid ontstond dat de slachtoffers gedood zouden worden.
Bij de vaststelling of sprake is geweest van (a) onvoorzichtig handelen dat (b) verwijtbaar en (c) aanmerkelijk is, komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voor de beoordeling of het enkele te hard rijden voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zijn factoren van belang als de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan.
Met inachtneming van bovenstaand toetsingskader komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
Uit de deskundigenonderzoeken leidt de rechtbank af dat uitgesloten kan worden dat het ongeval werd veroorzaakt door technische gebreken aan de auto dan wel de toestand van de omgeving/infrastructuur ter plaatse ten tijde van het ongeval. De auto van verdachte verkeerde in goede staat. Noch de staat van de auto noch de stand van de zon of de toestand ter plaatse van het ongeval kunnen naar het oordeel van de rechtbank invloed gehad hebben op het verliezen van de controle over de auto. Verdachtes claim dat zijn auto in de bocht plotseling naar links trok, is door deze onderzoeken niet bevestigd. De oorzaak van het ongeval dient dan ook gezocht te worden in de gedragingen van verdachte. Verdachte was voor het ongeval niet onder invloed van alcohol of verdovende middelen. Vast staat dat verdachte op enig moment is gaan slingeren en zo uiteindelijk van de weg is geraakt. Hem wordt verweten dat dit slingeren is veroorzaakt omdat hij de (flauwe) bocht in de Heldensedijk is in- of doorgereden met een hoge snelheid, althans met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse. Nu de maximum snelheid ter plaatse 80 km p/u betreft, dient – om dit bestanddeel van de tenlastelegging bewezen te achten – uit de bewijsmiddelen te volgen dat de snelheid van verdachte (aanmerkelijk) hoger lag dan 80 km p/u.
Er zijn drie getuigen die, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris, hebben verklaard dat verdachte ter plaatse (zeer) hard heeft gereden, waarbij de getuigen deze snelheid geschat hebben tussen 100 en 120 kilometer per uur. Het is echter een feit van algemene bekendheid dat getuigen over het algemeen geen betrouwbare schatting kunnen geven van snelheid, zeker niet als het gaat over de snelheid van tegemoetkomend verkeer. Nu deze getuigen alledrie ook op dezelfde 80 kilometerweg reden met een snelheid van ongeveer 80 kilometer per uur, zij verdachte hebben waargenomen vanaf een grote afstand, zij hebben waargenomen dat verdachte slingerend over de weg en door de beukenhaag reed en zij geconfronteerd zijn met de fatale gevolgen van de aanrijding, moeten deze schattingen met de nodige voorzichtigheid worden beoordeeld. De kans dat de getuigenverklaringen met betrekking tot deze schatting van de snelheid door deze overige factoren zijn ingekleurd, is zo reëel te achten, dat hun schattingen van de snelheid waarmee verdachte reed voordat de auto begon te slingeren, alleen kunnen bijdragen aan het bewijs als daarnaast ook andere, objectief vastgestelde, bewijsmiddelen voorhanden zijn.
De mate waarin verdachte te hard heeft gereden kan door de deskundigen echter niet nauwkeurig worden vastgesteld. De rijproeven met een soortgelijke auto als die van verdachte, waaruit is gebleken dat met een snelheid van 132 kilometer per uur nog door de bocht kon worden gereden zonder dat de auto oncontroleerbaar zou worden, sluiten niet uit dat de auto van verdachte door een eventuele andere oorzaak is gaan slingeren. De door de deskundigen aangegeven marges met betrekking tot de snelheid bij aanvang van de sporen op het fietspad, te weten met een minimum snelheid van 76 kilometer per uur en een maximum snelheid van 124 kilometer per uur, zijn bijzonder ruim en leiden niet tot de onomstotelijke conclusie dat verdachte alvorens op het fietspad te belanden (veel) te hard (dus in ieder geval (aanzienlijk) harder dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur) heeft gereden. Nu uit de objectieve onderzoeksresultaten niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte, voordat zijn auto begon te slingeren, te hard heeft gereden en de rechtbank het bewijs voor dit onderdeel van de tenlastelegging
– om bovengenoemde redenen – niet slechts mag ontlenen aan de (subjectieve) getuigenverklaringen, acht de rechtbank dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen.
Dit betekent dat niet kan worden geoordeeld dat verdachte tenminste aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en/of onachtzaam heeft gehandeld.
Daarom komt de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het aan verdachte primair ten laste gelegde feit en zal de rechtbank verdachte op grond hiervan van het primair tenlastegelegde vrijspreken.
Wel komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van hetgeen aan verdachte subsidiair wordt verweten. Voor het subsidiair tenlastegelegde verwijt op basis van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 is niet minimaal een aanmerkelijke mate van schuld vereist en volstaat de vaststelling dat een verkeersfout daadwerkelijk door een verkeersdeelnemer is gemaakt terwijl niet is gebleken van omstandigheden die leiden tot de conclusie dat alle schuld van de verkeersdeelnemer ontbreekt. Van belang is of verdachte door zijn gedrag gevaar en/of hinder voor het verkeer heeft veroorzaakt. Vaststaat dat verdachte zijn auto niet voldoende onder controle heeft gehouden, maar is gaan slingeren. Uiteindelijk is verdachte daardoor met zijn auto op het aan de rechterkant van de weg gelegen fietspad terecht gekomen, aldaar in botsing gekomen met twee fietsers en een passagiertje en vervolgens aan de linkerkant in de berm beland. Doordat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat hij zijn voertuig niet voortdurend onder controle heeft gehouden heeft hij gevaar op de weg veroorzaakt als bedoeld in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Nu de rechtbank geen van buitenaf komende oorzaak (zonlicht, technisch gebrek aan auto, infrastructuur) heeft kunnen vaststellen ten gevolge waarvan verdachte de controle over het stuur heeft verloren, houdt zij het ervoor dat dit controleverlies geheel te wijten is aan verdachte zelf. Het door de raadsvrouw van verdachte gedane beroep op verontschuldigbare overmacht wordt dan ook verworpen.