Tractorbestuurder ziet brommer over het hoofd, 9a Sr vanwege oprechte spijt
De verdachte is rijdend met zijn tractor op de Diessenseweg richting Hilvarenbeek linksaf de Groenendaal ingeslagen terwijl, op een parallel aan de Diessenseweg gelegen fietspad, vanuit de tegengestelde richting, een bromfiets kwam gereden, met welke bromfiets verdachte op het fietspad in aanrijding is gekomen. Verdachte is met zijn tractor over de bromfiets en de bestuurder hiervan heengereden, waardoor het slachtoffer zeer ernstig letsel heeft opgelopen (rb Zeeland West-Brabant, 6 augustus 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3616.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de bromfiets niet heeft gezien. De rechtbank leidt uit de verklaring van verdachte en het forensisch onderzoek af dat verdachte de bromfiets wel had kunnen en moeten zien. Immers was er voor verdachte geen ander (tegemoetkomend) verkeer dat zijn zicht belemmerde en zijn er geen andere omstandigheden in de omgeving geconstateerd die het ongeval (mede) veroorzaakt zouden kunnen hebben.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat het zicht van verdachte op het fietspad waarop de bromfiets aan kwam rijden, bij het naderen van de botsplaats werd belemmerd door de rechter A-stijl, de uitlaatpijp en de rechterbuitenspiegel van de tractor. Bij reconstructie is geconstateerd dat de bromfiets – bij het aanrijden van de botsplaats door zowel de bromfiets als de tractor – op een bepaalde moment geheel achter deze A-stijl en buitenspiegel uit het zicht van de bestuurder van de tractor verdween. Gebleken is dat verdachte de bromfiets eerder op had kunnen merken wanneer geen sprake zou zijn geweest van deze belemmering van het zicht.
De rechtbank overweegt dat verdachte bekend moest zijn met deze zichtbelemmering, zeker gezien zijn jarenlange ervaring als bestuurder van een tractor, en dat hij deze zichtbelemmering had moeten compenseren door extra te kijken. Verdachte had om de A-stijl, de uitlaatpijp en de buitenspiegel heen moeten kijken. Doordat verdachte dit kennelijk heeft nagelaten – hij heeft immers de bromfiets niet gezien terwijl hij deze wel had kunnen zien – heeft verdachte zich er onvoldoende van vergewist dat de weg die hij af wilde leggen vrij was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte op dit punt een ernstige verkeersfout heeft gemaakt.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld op welke wijze deze verkeersfout juridisch dient te worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
Geen sprake van artikel 6 WVW; geen aanmerkelijke schuld
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van voornoemd artikel. Daarnaast kan uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke verkeersvoorschriften niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Van schuld in de zin van dit wetsartikel is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft nog geen schuld in de zin van dit artikel op te leveren. Zo heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat een verdachte een verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien – hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte zijn rijgedrag daarop moet hebben kunnen afstemmen – niet kan volgen dat hij zich ‘aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen’ als bedoeld in artikel 6 WVW.
De rechtbank is van oordeel dat het niet waarnemen van de bromfiets, terwijl verdachte deze bromfiets wel had kunnen en moeten waarnemen, in de gegeven omstandigheden onvoldoende is om te spreken van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Van andere feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan verdachte een schuldverwijt in de zin van artikel 6 WVW kan worden gemaakt is immers niet gebleken. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Wel veroorzaken gevaar op de weg (art. 5 WVW)
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank wel van oordeel dat door het gedrag van verdachte gevaar werd veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW. Verdachte is afgeslagen en heeft het fietspad gekruist terwijl hij zich er onvoldoende van had vergewist dat de door hem af te leggen weg vrij was. Hierdoor heeft verdachte gevaar veroorzaakt, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. Verdachte is in aanrijding gekomen met een bromfietser en is over deze bromfietser heengereden. De rechtbank acht de subsidiair tenlastegelegde overtreding van artikel 5 WVW derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Geen straf, ondanks veroorzaken ongeval met ernstig letsel
Zoals hiervoor is overwogen moet verdachte worden vrijgesproken van overtreding van artikel 6 WVW, maar is hij wel schuldig aan het overtreden van artikel 5 WVW, het veroorzaken van gevaar op de weg. Hij is immers naar links afgeslagen, zonder dat hij voldoende heeft gekeken of de weg én het fietspad vrij waren. Dat dit gevaarlijk was is wel gebleken uit het ongeval, dat ernstige gevolgen heeft gehad voor het slachtoffer.
Verdachte is blijkens zijn verklaring bij de politie zeer geschrokken van het ongeval en heeft ook meteen een volledige verklaring van de toedracht gegeven die past bij de toedracht zoals die verder uit het dossier blijkt. Verder heeft hij ook meteen blijk gegeven van zijn zorg over de toestand van het slachtoffer en gezegd dat hij liever met het slachtoffer mee naar het ziekenhuis was gegaan dan naar het politiebureau. Hij heeft bij de politie uitdrukkelijk gevraagd op de hoogte te worden gesteld van de toestand van het slachtoffer en de contactgegevens van (de ouders van) het slachtoffer.
Blijkens zijn verklaring ter zitting heeft hij nadien, ondanks dat die contactgegevens hem niet werden verstrekt, zelf contact weten te leggen met de ouders van het slachtoffer én met het slachtoffer en heeft hij zich ook in die contacten bezorgd getoond over de toestand van het slachtoffer en diens herstel. Hij merkte daarbij op dat dat voor hem logisch is omdat het ook één van zijn kinderen had kunnen overkomen. Ter zitting heeft verdachte verder verklaard dat hij zelf psychische hulp heeft moeten zoeken om het ongeval en de herinnering aan de beelden ervan te verwerken en dat hij ook nu nog regelmatig aan het ongeval denkt.
De rechtbank ziet geen reden om aan de oprechtheid van deze verklaringen van verdachte te twijfelen.
Het voorgaande leidt er toe dat de vraag gerechtvaardigd is welk doel het opleggen van een straf of maatregel nog kan hebben. De rechtbank betrekt bij de beantwoording van die vraag de omstandigheid dat het sinds het ongeval één jaar en bijna tien maanden heeft geduurd voordat in deze zaak uitspraak wordt gedaan en dat verdachte een blanco strafblad heeft.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.