Ongeluk na op telefoon kijken
We zien het steeds vaker. Strafzaken waarbij een verdachte wordt vervolgd voor het op de telefoon kijken, waarna een ongeluk plaatsvindt. De officier van justitie probeert dit vaak als roekeloosheid te laten kwalificeren via de constructie met artikel 5a WVW, maar daarvoor moet minimaal ook worden vastgesteld dat de verdachte de telefoon daadwerkelijk vast heeft gehad. Alleen de aanrakingen van de telefoon is onvoldoende voor het bewijs. Dat zien we o.a. in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, 15 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7500.
De rechtbank overwoog als volgt:
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 4 maart 2021 omstreeks 17:53 uur reed een personenauto (Volkswagen Golf met kenteken [kenteken] ) in Amsterdam over de Wolbrantskerkweg, komend uit de richting van de Tussen Meer en gaand in de richting van de Pieter Calandlaan.1 De bestuurder van een fiets reed op de fietsoversteekplaats van de Wolbrantskerkweg, komend uit de richting van het Stadspark Osdorp en gaand in de richting van de Roosje Vosstraat.2 Gezien vanuit de bestuurder van de personenauto stak de fiets van links naar rechts over.3
Op de fietsoversteekplaats ontstond een aanrijding tussen de personenauto en de fietser.4 Als gevolg daarvan heeft de fietser, [slachtoffer]5, hevig letsel opgelopen. Zij is naar het ziekenhuis overgebracht, waar zij de volgende dag is overleden aan de gevolgen van de opgelopen verwondingen.6
Het verkeersongeval heeft plaatsgevonden op een (nagenoeg) recht weggedeelte van de Wolbrantskerkweg. De rijbaan bestaat uit twee rijstroken bedoeld voor verkeer in tegengestelde rijrichtingen. Op het wegdek, op de rijstrook waar de personenauto heeft gereden, is vóór de fiets- en voetgangersoversteekplaats blokmarkering aangebracht. Na de voetgangersoversteekplaats bevindt zich de fietsoversteekplaats aangeduid door middel van kanalisatiestrepen op het wegdek7.
Het zicht vanuit de personenauto op de plaats van de aanrijding werd niet belemmerd. Het zicht naar rechts, vanuit de rijrichting van de fiets werd beperkt door het hekwerk en auto’s die parallel aan de Wolbrantskerkweg in parkeervakken waren geparkeerd.8
Op het wegdek van het fietspad in de rijrichting van de fietser bevonden zich haaientanden. Ook was er een verkeersbord aan de rechterzijde van het voetpad waar ook fietsen is toegestaan, inhoudende ‘verleen voorrang aan de bestuurders op de kruisende weg’.9 Op camerabeelden is zichtbaar dat de fietser de fietsoversteekplaats naderde zonder zichtbaar snelheid te verminderen.10
De personenauto is na het verkeersongeval doorgereden, vervolgens gedraaid en is aan de andere zijde van de rijbaan, tegengesteld aan de oorspronkelijke rijrichting, tot stilstand gebracht.11
Verdachte was bestuurder van de personenauto. Hij was beginnend bestuurder en kende de omgeving goed.12
Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 50 kilometer per uur.13 Op basis van de plaats waar de fiets en het slachtoffer na het ongeval zijn aangetroffen heeft het NFI berekend dat verdachte op het moment van de aanrijding tussen de 50 en 70 kilometer per uur reed.14 Op basis van camerabeelden heeft het NFI berekend dat verdachte tot iets minder dan 30 meter vóór de plaats van het ongeval over een afstand van 55 meter met een gemiddelde snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur heeft gereden.15 Verdachte heeft verklaard dat hij kort voor de aanrijding heeft geremd, maar dat het toen al te laat was.16
Het wegdek was ten tijde van het ongeval droog. Het ongeval vond plaats tussen zonsopgang en zonsondergang plaats en de straatverlichting was in werking.17
Het exacte tijdstip van de aanrijding kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Weliswaar is de aanrijding vastgelegd op camerabeelden die zijn voorzien van een tijdstip, maar niet is onderzocht hoe de ‘beeldtijd’ op de camerabeelden zich verhoudt tot de werkelijke tijd. Uit de telefoon van verdachte (waarvan vaststaat dat die de werkelijke tijd weergeeft) blijkt dat verdachte het alarmnummer 112 heeft gebeld op een tijdstip dat ligt vóór het ‘beeldtijdstip’ van het ongeval op de camerabeelden. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het beeldtijdstip niet overeenkomt met de werkelijke tijd.
Om 17.50.24 heeft verdachte het bericht ‘Niet eens carplay’ verstuurd en om 17.51.20 uur ‘Stilte Gaddo’. Om 17.52.09 uur is het telefooncontact ‘ [naam 1] van Coolblue’ gecreëerd en om 17.52.23 uur het contact ‘112’. Om 17.52.23 uur heeft verdachte geprobeerd 112 te bellen.18
Uit de onderzoeksbevindingen kan niet worden afgeleid of verdachte ten tijde van de hiervoor beschreven handelingen zijn telefoon heeft vastgehouden of dat hij deze ‘handsfree’ bediende.
3.3.2.
Heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 WVW?
Feitelijke toedracht
Verdachte is als beginnend bestuurder en terwijl hij ter plaatse bekend was, met een snelheid die veel hoger was dan de toegestane snelheid van 50 kilometer per uur de kruising van de Wolbrantskerkweg en het Hoekenespad genaderd. Op deze kruising is hij tegen het slachtoffer [slachtoffer] aangereden die vervolgens aan haar verwondingen is overleden.
Aan zijn schuld te wijten?
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 WVW, is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van verdachte en de aanrijding. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Verdachte heeft binnen de bebouwde kom fors te hard gereden. Kort voor de aanrijding reed hij met een gemiddelde snelheid van 100 kilometer per uur. Daarmee overschreed hij niet alleen de maximumsnelheid, maar reed hij ook veel harder dan voor een veilige verkeerssituatie ter plaatse gewenst was. Extra kwalijk hieraan vindt de rechtbank dat hij de omgeving kende en dus wist dat hij een fiets- en voetgangersoversteekplaats naderde. Verdachte is daarmee ernstig tekort geschoten in de voorzichtigheid en oplettendheid die van verkeersdeelnemers wordt verwacht.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties: van aanmerkelijk onvoorzichtig tot roekeloos handelen, wat geldt als de zwaarste vorm van schuld. De officier van justitie heeft die zwaarste schuldvorm ten laste gelegd en de rechtbank zal dus moeten beoordelen of daarvan sprake is.
Roekeloosheid
Met de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij dient te beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Is dat het geval, dan bestaat de schuld daarmee in roekeloosheid.
Artikel 5a WVW
De rechtbank moet beoordelen of verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels heeft geschonden, (b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a. a) De verkeersregels
De rechtbank heeft al vastgesteld dat de verdachte de maximumsnelheid fors heeft overschreden. Deze gedraging is in artikel 5a, eerste lid, WVW uitdrukkelijk benoemd als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels. De verdachte heeft dus de verkeersregels geschonden, als bedoeld in dat artikel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan een schending van de verkeersregels als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, WVW doordat hij tijdens het rijden zijn mobiele telefoon heeft gebruikt. De officier van justitie wijst hierbij op de berichten die verdachte kort voor de aanrijding heeft verstuurd, en de omstandigheid dat hij, 14 seconden voordat hij probeert 112 te bellen, een contactpersoon ‘ [naam 1] van Coolblue’ in zijn telefoon opslaat.
De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 5a, eerste lid, onder k, WVW is opgenomen: ‘tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor deze formulering is aangesloten bij de terminologie van artikel 61a van het RVV (Kamerstukken II 2018/19, 35 086, nr. 6). Dit verbod ziet uitdrukkelijk op het vasthouden van apparatuur tijdens het besturen en niet op het feitelijk gebruik van de apparatuur of het gebruik van applicaties.
Ook in de jurisprudentie19 is onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis overwogen dat de regelgever er bewust voor heeft gekozen om slechts het vasthouden van de mobiele telefoon te verbieden en dat dit niet betekent dat het bedienen van een mobiele telefoon tijdens het rijden niet is toegestaan, als de telefoon niet wordt vastgehouden. Voor zover het telefoneren, dan wel het bedienen van de mobiele telefoon gevaarlijk wordt geacht, wat daar verder ook van zij, heeft de regelgever dit niet verboden.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af, dat het enkele bedienen van een mobiele telefoon tijdens het rijden, als niet kan worden vastgesteld dat de bestuurder de telefoon heeft vastgehouden, geen gedraging is die valt onder artikel 5a, eerste lid, WVW.
Op basis van het voorliggende dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte zijn mobiele telefoon heeft vastgehouden tijdens het rijden. Het onderzoek naar de telefoon van verdachte geeft hier geen uitsluitsel over. In dit onderzoek zijn immers alleen de gegevens uit de telefoon van verdachte uitgelezen. De rechtbank twijfelt niet aan de juiste weergave van die gegevens, maar op basis van het proces-verbaal daarover wordt geen inzicht verkregen in de vraag of het gebruik van de telefoon door verdachte handmatig is gebeurd en of verdachte daarbij zijn telefoon in zijn hand heeft vastgehouden.
Verdachte heeft verklaard dat hij zijn telefoon niet heeft vastgehouden tijdens het rijden. Er zijn geen getuigen die daarover hebben verklaard en ook anderszins valt dat achteraf niet meer door nader onderzoek vast te stellen. Uit het enkele aanmaken van het contact ‘ [naam 1] van Coolblue’ in de telefoon van verdachte, kan niet worden afgeleid, dat verdachte ten tijde van de aanrijding, zijn telefoon heeft vastgehouden.
Dit betekent dat hoewel de rechtbank wel bewezen vindt dat verdachte tijdens het rijden zijn mobiele telefoon heeft bediend (en dus geen geloof hecht aan zijn verklaring ter zitting dat hij op Tussen Meer een tijdje heeft stilgestaan en daar het laatste bericht ‘Stilte Gaddo’ heeft verstuurd), niet bewezen kan worden dat hij een mobiele telefoon heeft vastgehouden. Daarmee valt deze gedraging niet onder de schendingen van de verkeersregels als bedoeld in artikel 5a WVW en kan dit niet bijdragen aan het aannemen van roekeloosheid als bedoeld in dat artikel. Het voorwaardelijk verzoek van de officier van justitie om nader onderzoek te laten verrichten, indien de rechtbank haar standpunt ten aanzien het gebruik van de telefoon en haar daaraan verbonden conclusie van roekeloosheid niet zou volgen, wordt daarom afgewezen.
b) In ernstige mate
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen.
In deze zaak gaat het om het overschrijden van de maximumsnelheid met 50 kilometer per uur op een weg binnen de bebouwde kom. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
c) Opzettelijk
Voor roekeloosheid is vereist dat het opzet van de verdachte zowel gericht is geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat sprake is van opzet nu het rijden met een veel te hoge snelheid binnen de bebouwde kom niet anders dan opzettelijk kan zijn gedaan. De rechtbank deelt het standpunt dat daarmee vaststaat dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld, maar daarmee is nog niet voldaan aan het vereiste van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels. De voorbeelden die de officier van justitie heeft aangehaald uit de jurisprudentie, waarbij dat dubbele opzet wel aanwezig is geacht, zijn niet vergelijkbaar met de huidige zaak. In die aangehaalde voorbeelden is namelijk telkens sprake van een samenstel van zeer ernstige overtredingen van de verkeersregels. In deze zaak is dat niet het geval. Onder omstandigheden kan ook uit één enkele zeer forse snelheidsovertreding opzet op het in ernstige mate overtreden van de verkeersregels worden afgeleid. Die situatie doet zich hier niet voor.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aan het vereiste dubbele opzet is voldaan. Daarmee kan roekeloosheid in de zin van artikel 5a van de WVW niet worden vastgesteld. Verdachte wordt van dit onderdeel vrijgesproken.
De rechtbank merkt de mate van schuld van verdachte aan als zeer onvoorzichtig.
< Terug naar Meer informatie verkeersongeval door schuld