• Eerlijke inschatting
  • Enkel ervaren verkeersstrafrechtadvocaten
  • Snelle werkwijze
  • Voordeligste tarief

Hoge eisen voor bewijs artikel 9 lid 2 WVW

De Hoge Raad stelt hele hoge eisen aan het bewijs dat een verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. Slechts zelden komen we dan tot een bewezenverklaring van artikel 9 lid 2 WVW.

Om tot een veroordeling van 9 lid 2 WVW te komen, moet aan de volgende drie voorwaarden zijn voldaan (Hoge Raad d.d. 3 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1110):
1. Het rijbewijs van cliënt is ongeldig verklaard, het betreffende besluit is bekendgemaakt aan hem en was op [pleegdatum] van kracht doordat zeven dagen waren verlopen na die bekendmaking (vgl. artikel 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994); en
2. Uit de bewijsvoering moeten blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan cliënt geen ander rijbewijs is afgegeven; en
3. Uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat cliënt ten tijde van het besturen van het motorrijtuig wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.

Aan voorwaarden 2 en 3 kom je pas toe als aan de eerste voorwaarde is voldaan. Dus zelfs in dossiers waarin het bewijs t.a.v. van de wetenschap meer dan voldoende aanwezig is, kun je best vaak nog inhoudelijk verweer voeren.

1. Bekendmaking

De eerste voorwaarde ziet dus op de bekendmaking van het besluit. Hoge Raad overweegt in het hierboven genoemde arrest: “Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het CBR aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en hoe verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. [zelf onderstreept].”

De Hoge Raad overweegt in ECLI:NL:HR:2024:1110:
“Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, moet uit de bewijsvoering allereerst blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het betreffende besluit is bekendgemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. artikel 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en hoe verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.”

Hierbij is ook de conclusie van de A-G bij dit arrest van belang. Die schrijft in zijn conclusie:
“Zoals mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie voorafgaand aan HR 9 juli 2019, ECLINL:HR:2019:1146, NJ 2019/454, m.nt. Vellinga uiteenzet, heeft de wijze van de bekendmaking van de bestuursrechtelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs consequenties voor het subjectieve bestanddeel van art. 9, tweede lid, WVW 1994, dat wil zeggen het weten of redelijkerwijze moeten weten dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. Ook de omgekeerde situatie kan zich voordoen. Dus dat de verdachte denkt te weten (in de veronderstelling verkeert) dat zijn rijbewijs ongeldig is, terwijl in werkelijkheid de (bestuursrechtelijke) procedure, in het bijzonder de vereiste bekendmaking van het besluit tot ongeldigverklaring, niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet, waardoor de ongeldigverklaring om die reden krachteloos is. Ook dan zal vrijspraak moeten volgen, zo begrijp ik de Hoge Raad in het voormelde arrest van 9 juli 2019, nu hij daarin de bewijsbaarheid van de ongeldigverklaring, de bekendmaking daarvan en het in kracht zijn van het desbetreffende besluit als een afzonderlijk vereiste onderscheidt náást (onder meer) de bij de verdachte bestaande wetenschap van de ongeldigverklaring. Uit de enkele omstandigheid dat een verdachte verklaart dat hij weet dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, kan dus nog niet zonder meer volgen dat zulks daadwerkelijk het geval is.

(..)

Dat brengt mee dat in de onderhavige zaak voor het bewijs van overtreding van art. 9, tweede lid, WVW 1994 uit de bewijsmiddelen verder zal moeten worden afgeleid dat het rijbewijs van de verdachte op 17 april 2020 inderdaad ongeldig was verklaard, het desbetreffende besluit aan de verdachte bekend was gemaakt en dit besluit van kracht was doordat zeven dagen waren verlopen na die bekendmaking. Daaraan is volgens de Hoge Raad in ieder geval voldaan als zich onder de gedingstukken een mededeling van het CBR aan de houder van het rijbewijs bevindt, waarin het besluit tot ongeldigverklaring is weergegeven, en daarnaast een aantekening waaruit blijkt “dat, wanneer en op welke wijze” verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden.

De enkele aanwezigheid van het besluit in het dossier is daarvoor dus onvoldoende, omdat daaruit niet blijkt wanneer en op welke wijze de verzending van die mededeling aan de houder heeft plaatsgevonden.

2. Geen ander rijbewijs

In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.

3. Wist of redelijkerwijs moest weten dat rijbewijs ongeldig was verklaard

In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat artikel 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; zo’n vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van artikel 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daarover niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, en ook niet uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. artikel 124 lid 4 en artikel 132 lid 5 WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146.)

  • Zelfs als de verdachte bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit, is dat onvoldoende bewijs omdat daaruit nog niet kan worden afgeleid of en zo ja wanneer en op welke wijze het besluit dat als bewijsmiddel 3 is gebruikt, aan de verdachte bekend is gemaakt ‑ echter niet zonder meer volgen dat de verdachte, overeenkomstig het hiervoor onder 2.3 vooropgestelde, “redelijkerwijs moest weten” dat op 17 april 2020 het op zijn naam gestelde rijbewijs ongeldig was verklaard” (Hoge Raad d.d. 3 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1110)
< Terug naar Meer informatie rijden tijdens ontzegging
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden