Grens roekeloosheid; schuld en opzet
De Hoge Raad heeft in de laatste jurisprudentie herhaaldelijk aangegeven dat er zware eisen gelden om roekeloosheid bij een verkeersongeval aan te nemen.
In de jurisprudentie zien we dat hier wat duidelijkheid komt over dit grensgebied:
Rb Oost-Brabant, 4 januari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:43: roekeloosheid aangenomen
Hoewel roekeloosheid de zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm is en daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake van zal zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat deze gevallen zich niet of nauwelijks meer voor zouden doen. De arresten van de Hoge Raad die leidden tot een vernietiging van die arresten waar roekeloosheid werd aangenomen, wijzen op motiveringsgebreken, maar brengen niet met zich dat de schuldvorm roekeloosheid nauwelijks meer te bewijzen kan zijn.
Roekeloosheid betreft zoals gezegd een aan de ondergrens van opzet (voorwaardelijk opzet) grenzende schuldvorm. Zowel bij voorwaardelijk opzet als bij roekeloosheid gaat het om de kans op het intreden van strafbare gevolgen door een bepaalde gedraging van de verdachte waarvan de verdachte weet of bewustheid moet hebben gehad. Bij voorwaardelijk opzet is dat de aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald gevolg, waarbij de verdachte wetenschap moet hebben gehad van die kans, zich daarvan bewust is geweest, en die kans welbewust heeft aanvaard, terwijl het bij roekeloosheid gaat om het nemen van “onaanvaardbare risico’s met ernstige gevolgen”, van welk onaanvaardbaar risico de verdachte zich bewust moet zijn geweest, maar waarbij de verdachte “op zeer lichtzinnige wijze ervan is uitgegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren” of zich “om de gevolgen van zijn handelingen niet heeft bekreund”. Het verschil zit in de wil of aanvaarding van de kans op het intreden van een bepaald gevolg.
Wat betreft het schemergebied tussen de roekeloosheid en de zich daar net onder bevindende vormen van culpa ligt het verschil niet in de vraag of de verdachte de gevolgen van zijn handelingen heeft aanvaard. Het verschil tussen roekeloosheid en de lichtere vormen van culpa zit in de waardering van de onvoorzichtigheid van het gedrag. Hoe risicovoller er wordt gehandeld, des te eerder kan roekeloosheid worden aangenomen. Het risicovolle karakter van het gedrag is echter niet doorslaggevend. Bij de vraag of sprake is van roekeloosheid komt naar het oordeel van de rechtbank ook vrij belangrijke betekenis toe aan de grootte van de kans dat een bepaald gevolg intreedt en de mate waarin de verdachte zich daarvan bewust was of had moeten zijn. (ligt dicht tegen voorwaardelijk opzet aan)
Opzet ipv roekeloosheid
Rb Zeeland West-Brabant, 29 december 2016, ECLI:RBZWB:2016:8341
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of er wettig en overtuigend bewijs is voor doodslag en poging tot doodslag, zoals primair onder 1 en 2 is tenlastegelegd. Daartoe is vereist dat er bij verdachte sprake is geweest van opzet op de dood van de slachtoffers.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat verdachte de intentie heeft gehad om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Van opzet op de dood kan echter ook sprake zijn als men zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de slachtoffers komen te overlijden (voorwaardelijk opzet). Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat een verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet op doodslag zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.(Vgl. o.a. Hoge Raad 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552)
Voor wat betreft zeer gevaarlijke gedragingen in het verkeer heeft de Hoge Raad in een eerder arrest overwogen dat deze onder omstandigheden doodslag kunnen opleveren, met dien verstande dat in een geval waarin de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, de rechter in zijn oordeel dient te betrekken dat – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – naar ervaringsregels niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat (bijvoorbeeld) een frontale botsing met een auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt. (Vgl. Hoge Raad 15 oktober 1996, NJ 1997, 199; Hoge Raad 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1668, NJ 2006, 663)
Uit voormelde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op 23 juli 2016 ‘s nachts onder invloed van een zeer grote hoeveelheid alcohol en zonder over een rijbewijs voor categorie B te beschikken, is gaan rijden en daarbij met aanzienlijk snelheidsverschil achterop een motor is gereden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat door een overmatig gebruik van alcohol het reactievermogen afneemt, de waarneming slechter wordt en het moeilijker wordt om recht te blijven rijden. Het risico op een ongeval neemt aanzienlijk toe. Gelet op de soort weg waarop verdachte reed (een 80 kilometer weg), in aanmerking genomen dat verdachte ’s nachts reed en ook uitgaande van een situatie waarin verdachte zich aan de maximumsnelheid heeft gehouden, neemt voorts het risico toe dat een dergelijk ongeval een dodelijke afloop kent. Daarbij is een eenzijdig ongeval waarbij de bestuurder zelf gewond raakt of komt te overlijden ook zeer wel mogelijk. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het rijgedrag van verdachte een aanmerkelijke kans op het overlijden van zichzelf en medeweggebruikers oplevert.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of door verdachte deze kans ten tijde van de gedraging bewust is aanvaard (op de koop toe is genomen).
De rechtbank heeft uit de verklaringen van verdachte, zowel bij de politie als ter terechtzitting, slechts een zeer beperkt beeld kunnen krijgen van hetgeen in verdachte is omgegaan ten tijde van de hem verweten gedraging. De rechtbank zal zich dan ook voornamelijk moeten verlaten op de uiterlijke verschijningsvormen van die gedraging en de omstandigheden waaronder die heeft plaatsgevonden. In dat verband kent de rechtbank betekenis toe aan hetgeen zich heeft afgespeeld voordat verdachte na het verlaten van café [naam 2] in Zierikzee in de auto stapte en de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] hieromtrent. Hieruit blijkt dat verdachte is gewaarschuwd om niet te gaan rijden en erop is gewezen dat het niet verantwoord was om naar huis te rijden, gelet op de door hem genuttigde hoeveelheden alcohol. De waarschuwing werd gegeven in combinatie met het aanbod om bij [getuige 1] te blijven slapen. In dat kader merkt de rechtbank ook op dat verdachte, zoals blijkt uit de justitiële documentatie, al drie keer door de politierechter is veroordeeld voor het rijden onder invloed. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard bij al deze zittingen, waarvan het de rechtbank ambtshalve bekend is dat bij die gelegenheid de gevaren van het rijden onder invloed en de mogelijke onomkeerbare gevolgen daarvan steeds indringend aan een verdachte worden voorgehouden, aanwezig te zijn geweest. Door de politierechter zijn onder andere langdurige onvoorwaardelijke rijontzeggingen opgelegd. Ondanks al deze waarschuwingen, waaronder heel gericht en concreet die van getuige [getuige 1] vlak voorafgaand aan het vertrek van verdachte uit café [naam 2] , is verdachte toch weer met een zeer grote hoeveelheid alcohol op in de auto gestapt, terwijl het donker was en verdachte nog een aanzienlijke afstand moest rijden over onder andere een provinciale weg waar de maximumsnelheid 80 kilometer per uur is.
Uit het handelen van verdachte kan niet anders volgen dan dat hij zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor zichzelf en andere verkeersdeelnemers. Verdachte had, voordat hij ging rijden, dermate veel alcohol gedronken dat hij niet meer in staat moest worden geacht zijn auto naar behoren te besturen en hij heeft zich aldus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn handelen de dood van een andere verkeersdeelnemer tot gevolg zou kunnen hebben. Een dergelijk gevolg heeft verdachte op de koop toe genomen.
De conclusie van het voorgaande is dat verdachte met zijn handelen opzet in de hiervoor vermelde zin heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De rechtbank acht de aan verdachte onder 1 primair tenlastegelegde doodslag en onder 2 primair tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen. Voorts acht de rechtbank ook hetgeen onder 3 is tenlastegelegd – te weten rijden onder invloed van alcohol – wettig en overtuigend bewezen.