Het ernaast lopend voortduwen van een snorfiets is geen besturen in de zin van art. 8 WVW
Het ernaast lopend voortduwen van een snorfiets kwalificeert naar het oordeel van het hof niet als besturen in de zin van de WVW. Dat is de conclusie van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4922
“Dat de verdachte (mogelijk, het dossier rept daarover niet) het stuur van die snorfiets en/of het zadel vasthad en daardoor de voortbeweging en rijrichting van die snorfiets beïnvloedde, maakt dat niet anders. Die door het openbaar ministerie voorgestane benadering zou immers ertoe leiden dat een ieder die een (snor)fiets aan de hand meevoert, als bestuurder daarvan zou gelden. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. De verdachte was naar het oordeel van het hof gezien de concrete feiten en omstandigheden zoals genoemd geen ‘bestuurder’ in de zin van de WVW, maar – indachtig de hiervoor weergegeven conclusie van advocaat-generaal Remmelink – een voetganger.”
In de uitspraak gaat het hof ook nog uitgebreid in op de relevante jurisprudentie over het besturen van een motorrijtuig:
“Of een persoon als ‘bestuurder’ in de zin van artikel 1, eerste lid onder n en artikel 8 WVW kan worden aangemerkt, hangt af van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
Het openbaar ministerie heeft zijn stelling onderbouwd dat de verdachte – ook al duwde hij de snorfiets zonder draaiende motor voort – wel de bestuurder van zijn snorfiets was. Daartoe heeft het openbaar ministerie bij appelschriftuur (kennelijk) verwezen naar arresten die over dit onderwerp staan weergegeven in het Zakboek Strafvordering voor de hulpofficier, van M.G.M. Hoekendijk. Daarnaast heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep verwezen naar een tweetal arresten. Het hof heeft die door het openbaar ministerie genoemde arresten vergeleken met de onderhavige casus.
In HR 12 juni 1990 (NJ 1991, 29) (in de appelschriftuur abusievelijk weergeven als HR 12 juni 1994) had het hof geoordeeld dat het duwen van een auto, terwijl de motor in werking was en de verdachte door het open raam het stuurwiel van de auto bediende, de verdachte tot bestuurder in de zin van de WVW maakte. De Hoge Raad oordeelde dat deze opvatting geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. In de onderhavige zaak liggen de feiten wezenlijk anders. De zaken zijn niet gelijk.
Het openbaar ministerie heeft voorts verwezen naar een arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 25 januari 2011, VR 2012,15. In die verstekzaak ging het om de vraag of de verdachte door in een auto te stappen, de lichten aan te doen, de motor te starten en aanstalten te maken zijn gordel om te doen, kwalificeerde als bestuurder in de zin van de WVW. Hier geldt eveneens dat de zaken niet gelijk zijn.
Ook de andere aangehaalde arresten – kort samen te vatten als de startende motorfiets (in de appelschriftuur evenals in het Zakboek Strafvordering voor de hulpofficier abusievelijk weergegeven zonder datum) en de steppende fietser (HR 22 december 1987, NJ 1988, 758 (in de appelschriftuur abusievelijk weergegeven met vindplaats DD1992, 276) – brengen het hof niet tot een ander oordeel, omdat die zaken feitelijk sterk verschillen van de onderhavige casus.
Om met die laatste zaak te beginnen: de Hoge Raad oordeelde dat het middel faalde op de gronden als weergegeven in de conclusie van het openbaar ministerie. Advocaat-Generaal Remmelink concludeerde: “Wie op een fiets gaat zitten en door spierkracht bewerkstelligend, dat deze zich in beweging zet, fungeert als bestuurder daarvan. Of hij daarbij de pedalen bedient lijkt mij niet van belang, evenmin als het functioneren van een motor voor het besturen van een motorrijtuig doorslaggevend is. (…) Slechts wanneer de fietser zich niet meer op het vehikel bevindt, maar dit, er naast lopende, voortduwt is hij een voetganger geworden.” Het hof ziet in de onderhavige casus overeenkomsten met de door de advocaat-generaal genoemde hypothese en sluit zich bij diens redenering aan.
Het zonder datum genoemde arrest betreffende een voortgeduwde motorfiets, met als kennelijke vindplaats DD 1992/276, heeft het hof weten terug te vinden als HR 10 maart 1992, DD 22 (1992), afl. 7, p. 778, (92.276). Dit arrest, waarvan niet de inhoud maar alleen een korte samenvatting is gepubliceerd, zou inhouden dat met de overweging dat de verdachte, die met een motorfiets aan de hand liep terwijl hij probeerde die te starten (en daarin uiteindelijk ook slaagde), als bestuurder met die motorfiets heeft gereden, de rechtbank geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term ‘als bestuurder van een motorrijtuig daarmee rijden’. Wat daarvan ook zij, zonder de feiten van die zaak te kennen, die het openbaar ministerie ook niet heeft gepresenteerd, kan een vergelijking met de onderhavige casus niet plaatshebben.
Ten slotte bespreekt het hof de twee door de advocaat-generaal genoemde arresten. In HR 30 augustus 2005 (LJN AT7292) trok een passagier aan de handrem van een auto. Dat deze passagier aldus als bestuurder van die auto had gefungeerd, gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zo oordeelde de Hoge Raad. Wederom een wezenlijk andere situatie dan de verdachte die zijn snorfiets voortduwde.
Hetzelfde geldt ten slotte voor het arrest van dit hof van 18 mei 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:2109). In die zaak werd aannemelijk geacht dat de verdachte als passagier een ruk aan het stuur van een rijdende auto had gegeven. Hij werd aangemerkt als bestuurder in de zin van de WVW. Ook hier gaat een vergelijking niet op.”