Bloedonderzoek na ongeval alleen bij redelijke verdenking rijden onder invloed
Alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 kan de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar (HR 6 september 2005, NJ 2006, 447). Wordt er toch een bloedonderzoek verricht, terwijl een redelijke verdenking van rijden onder invloed ontbreekt, levert dit een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. op. De verdachte wordt daardoor benadeeld omdat er inbreuk is gemaakt op zijn lichamelijke integriteit. Doorgaans leidt dit verweer echter alleen tot strafvermindering. Het resultaat van het bloedonderzoek mag dan nog wel voor het bewijs worden gebruikt, zo volgt ook uit HR
Beoordelingskader bloedonderzoek
Naar vaste rechtspraak is van “een onderzoek” als bedoeld in art. 163 WVW 1994 slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort ingevolge art. 163, negende lid, WVW 1994 dat een onderzoek van het afgenomen bloedmonster niet plaatsvindt dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daarvoor te geven. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het de facto reeds verrichte onderzoek van het bloed niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Er heeft immers geen “onderzoek” in de zin van art. 8, tweede lid, onder b, WVW 1994 plaatsgehad. Art. 359a Sv is hier niet van toepassing (HR 14 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AD6940, NJ 1978/385, m.nt. Van Veen; HR 21 september 2010, LJN BM4412, NJ 2010/519; HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1721, NJ 2011/580).
Alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994 kan toepassing worden gegeven aan de procedure van art. 163 WVW 1994 strekkende tot een onderzoek van zijn bloed (c.q. van zijn urine of van door hem uitgeademde lucht). Deze procedure vangt aan met het vragen van toestemming tot dat onderzoek door een opsporingsambtenaar. Indien vaststaat dat jegens de betrokkene, toen hem bedoelde toestemming werd gevraagd, geen verdenking bestond, dan is dat verzoek onbevoegd gedaan. De sanctionering van een dergelijk vormverzuim wordt bestreken door art. 359a Sv.2 De eis van het bestaan van een verdenking van rijden onder invloed alvorens over te (mogen) gaan tot het instellen van een onderzoek daarnaar op de grondslag van art. 163 WVW 1994, behoort dus zelf niet tot de procedurele waarborgen waarmee dat onderzoek is omkleed. De verdenking genereert enkel de bevoegdheid om de procedure in werking te stellen (HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3993, NJ 2006/447)
A-G: onvoldoende verdenking rijden onder invloed
In de conclusie van de A-G lezen we:
“Blijkens de inhoud van het proces-verbaal misdrijf bestond ten tijde van het eerste directe contact met de verdachte geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Verbalisant [verbalisant] heeft dit ter terechtzitting van het hof ook bevestigd. Ook toen bij de verdachte bloed werd afgenomen of toen hem de volgende dag om toestemming werd gevraagd, bestond geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit betekent dat de hulpofficier van justitie niet bevoegd was toestemming te geven tot het afnemen van bloed en dat het aan de verdachte vragen om toestemming tot een onderzoek van het bloed onbevoegd is gedaan.
Dit vormverzuim leidt echter niet tot de gevolgtrekking dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994. Het voorschrift dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast strekt ertoe te waarborgen dat niet lichtvaardig tot een bloedonderzoek wordt overgegaan. Dat geen sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet staat echter niet in de weg aan de gevolgtrekking dat het bloedonderzoek zelf op juiste wijze is uitgevoerd en daarmee de juistheid van het resultaat van het onderzoek is gewaarborgd.
Het hof stelt vast dat, zonder dat sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, bij de verdachte bloed is afgenomen voor onderzoek.
Daarmee is zonder wettelijke grondslag een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verdachte zonder diens toestemming. Dit vormverzuim leidt echter niet tot bewijsuitsluiting. Het hof acht daarvoor van belang dat weliswaar zonder toestemming van de verdachte bij hem bloed is afgenomen, maar dat hij de volgende dag toestemming heeft gegeven tot onderzoek van het bloed en dat door het vormverzuim geen inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (HR 4 januari 2011, BM6673). Voorts acht het hof van belang dat door de hulpofficier van justitie niet willekeurig is gehandeld door het geven van toestemming tot het afnemen van bloed. De hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb heeft namelijk ter terechtzitting van het hof verklaard dat, gelet op het sporenbeeld, hij het een vreemd, onverklaarbaar ongeval vond en dat bij hem daardoor het vermoeden rees dat er sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen.
Gelet op de aard en de ernst van het vormverzuim zal het hof daaraan wel het rechtsgevolg van strafvermindering verbinden.
Toestemming door de hulpofficier van justitie?
In het proces-verbaal misdrijf wordt gerelateerd dat op verzoek van de hulpofficier van justitie een onderzoek is ingesteld naar het gebruik van alcohol. De hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat, gezien de aard van het ongeval, bij hem het vermoeden rees dat er sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij toestemming heeft gegeven tot een onderzoek naar het alcoholgehalte in de adem of in het bloed en dat hij, omdat de verdachte naar het ziekenhuis was overgebracht, de mogelijkheid van een ademonderzoek minder waarschijnlijk achtte. Het ontbieden van een arts om bloed af te nemen is in zijn opdracht gebeurd. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde dat, indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, hem met toestemming van de hulpofficier van justitie bloed wordt afgenomen. De verdachte is vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn toestemming te geven tot onderzoek van het bloed. Die toestemming heeft de verdachte gegeven toen hij weer in staat was zijn wil kenbaar te maken. In dit opzicht zijn de procedurevoorschriften dan ook nageleefd.”
Het hof heeft in deze zaak vastgesteld dat er geen verdenking bestond van, kort gezegd, rijden onder invloed toen van de verdachte, die op dat moment niet in staat was zijn wil kenbaar te maken, bloed werd afgenomen voor een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, WVW 1994. De volgende dag, 23 oktober 2009 om 12.20 uur, heeft de verdachte desgevraagd alsnog toestemming verleend tot onderzoek van zijn bloed, aldus stelt het hof vast. De procedurevoorschriften van art. 163 WVW zijn naar ’s hofs oordeel nageleefd. Aan het bedoelde vormverzuim, te weten dat toepassing is gegeven aan de procedure van art. 163, negende lid, eerste volzin, WVW 1994 en van de verdachte bloed is afgenomen zonder het bestaan van een verdenking van rijden onder invloed, verbindt het hof het rechtsgevolg van strafvermindering. Daarmee loopt ’s hofs oordeel in de pas met de jurisprudentie die ik hiervoor onder 6 en 7 heb besproken.
In cassatie wordt thans – onder verwijzing naar bewijsmiddelen die het hof heeft opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest – de stelling betrokken dat die toestemming op 23 oktober 2009 door de verdachte niet deugdelijk is gegeven, en dit omdat de verdachte toen hem om die toestemming werd gevraagd “op het verkeerde been” is gezet. Met andere woorden: de verdachte is misleid en zijn toestemming is dientengevolge niet rechtsgeldig. De verbalisant die hem (verdachte) op 23 oktober toestemming vroeg voor het verrichten van onderzoek aan het reeds van hem afgenomen bloed, deelde hem (verdachte) namelijk mede dat hij die toestemming de dag tevoren al had gegeven. De verbalisant verzuimde te melden dat hij, de verdachte, naar het oordeel van een arts op dat moment (22 oktober) te verward was om met zijn volle bewustzijn toestemming te geven.
Als gevolg daarvan is er geen ruimte voor toepassing van art. 359a Sv. Er heeft simpelweg geen “onderzoek” in de zin van art. 8, tweede lid, onder b, WVW 1994 plaatsgehad, hetgeen zonder meer tot vrijspraak (van de strafverzwarende omstandigheid) moet leiden.
Uiteindelijk slaag dit verweer niet.
Wel wordt er geoordeeld dat er onvoldoende verdenking bestond en er dus überhaupt geen reden was voor een bloedonderzoek.