Beoordelingskader aanmerkelijke schuld
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het antwoord op de vraag of in een concreet geval sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 afhankelijk is van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Van belang is daarbij evenwel dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van met verkeersregels strijdig gedrag de aanwezigheid van grove, althans aanmerkelijke schuld bij de verdachte kan worden afgeleid.
(Zie HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005/252, HR 17 januari 2006, AU3447, NJ 2006/303, HR 29 april 2008, LJN BD0709, NJ 2008, 439, HR 29 april 2008, LJN BD0544, NJ 2008/440 en HR 27 mei 2008, LJN BC7860, NJ 2008, 441.)
Onoplettendheid
In zijn uitgebreide conclusies vóór HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005/252 en HR 29 april 2008, LJN BD0544, NJ 2008/440 heeft de A-G Vellinga de gedachte ontwikkeld dat in gevallen als hier aan de orde voor bewezenverklaring ten minste uit de bewijsmiddelen moet blijken van “bijkomende omstandigheden die (…) momentane onoplettendheid tot (…) aanmerkelijke schuld kunnen maken” (zie nr. 41 van de conclusie onder het arrest HR 29 april 2008, LJN BD0544, NJ 2008/440). Hoewel deze gebruikte terminologie in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet terug te vinden is, heeft deze jurisprudentie wel een soortgelijke strekking. Een enkel kort moment van onoplettendheid is dus niet voldoende om te komen voor het bewijs van aanmerkelijke schuld.
< Terug naar Meer informatie verkeersongeval door schuld