Bloedonderzoek/bloedtest na rijden onder invloed van alcohol
Naast de ademanalyse, kan het alcoholonderzoek ook worden verricht via een bloedonderzoek. Het bloedonderzoek wordt gezien als een meer betrouwbare wijze van onderzoek naar het alcoholgebruik. Wij zullen uitleggen wanneer een bloedonderzoek kan en mag worden verricht en hoe dat dan in z'n werk gaat.
Bloedonderzoek algemeen
Er bestaat geen algemeen recht om te kiezen tussen een ademanalyse of een bloedonderzoek, ook wel bloedproef genoemd. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het alcoholonderzoek wordt verricht via een ademanalyse. Na mededeling van de uitslag, kan de verdachte wel vragen om een tegenonderzoek. Het tegenonderzoek wordt dan verricht in de vorm van een bloedonderzoek.
Wettelijke regeling bloedonderzoek / bloedproef
De artikelen 12 tot en met 21 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer voorzien in de uitvoeringsvoorschriften die op een bloedonderzoek van toepassing zijn en de daarvoor geldende waarborgen. De waarborgen hebben onder meer betrekking op de wijze van afname van het bloed van de verdachte, de laboratoria die gerechtigd zijn het bloedonderzoek te verrichten, het bewaren van het bloed en de termijnen die op het bewaren van het bloed van toepassing zijn.
Zie ook overzicht wettelijke regelingen bloedonderzoek / bloedproef
Redenen bloedonderzoek
Er bestaan in de wet en de uitleg in de jurisprudentie verschillende redenen om de medewerking aan een bloedonderzoek te bevelen. Het bloedonderzoek volgt zodra het speekselonderzoek of het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties de verdenking heeft bevestigd of heeft doen ontstaan dat degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd, een of meer drugs of geneesmiddelen heeft gebruikt.
Redenen bloedonderzoek bij verdenking rijden onder invloed van alcohol:
1. wanneer een ademonderzoek wegens bijzondere medische redenen onmogelijk is (zie ook verschil met weigering ademanalyse)
2. wanneer ondanks verdachtes medewerking het ademonderzoek is mislukt (let op: de verdachte moet dus wel echt geprobeerd hebben om te blazen)
3. een vermoeden dat de verdachte hetzij verkeert onder invloed van een of meer andere stoffen dan alcohol die, al dan niet in combinatie, de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, hetzij verkeert onder invloed van minstens één van die andere stoffen én alcohol, terwijl de combinatie daarvan de rijvaardigheid kan beïnvloeden (ECLI:NL:HR:2007:AZ4077)
4. als tegenonderzoek, wanneer de verdachte daarom heeft gevraagd (ogv artikel 11 van het Besluit).
Uitslag bloedonderzoek is wettig bewijs
Het bloedonderzoek geldt, evenals het ademonderzoek, niet als voorselectiemiddel, maar als wettig bewijs voor overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Vandaar dat in artikel 12 en de daarop volgende artikelen van het Besluit de term «verdachte» wordt gehanteerd.
Wie moet meewerken aan bloedonderzoek?
Iedere bestuurder, die verdacht wordt van het onder invloed van alcohol rijden, is verplicht om mee te werken aan een bloedonderzoek, indien dit door de verbalisant wordt bevolen. Onder de definitie valt niet degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen. Die persoon kan bijvoorbeeld, indien het speekselonderzoek of het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties indiceert dat hij onder invloed van drugs verkeert, niet gevraagd of verplicht worden mee te werken aan een bloedonderzoek. Dat volgt uit artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994.
Werkwijze en waarborgen bloedonderzoek
Het bloedonderzoek moet zorgvuldig verlopen, volgens de in het Besluit en de regeling neergelegde waarborgen. Deze waarborgen moeten strikt worden nageleefd. Als er fouten worden gemaakt door de politie, de arts die het bloed afneemt of het NFI, dan heeft dit tot gevolg dat het resultaat van het bloedonderzoek niet voor het bewijs kan worden gebruikt en dient vrijspraak te volgen. Het is dus belangrijk dat een advocaat voor u nagaat of er fouten zijn gemaakt.
Bloedafname door arts of verpleegkundige
Op grond van artikel 163 lid 6 WVW 1994 neemt een arts bij een verdachte bloed af om vast te kunnen stellen of de verdachte bestuurder met een te hoog alcoholpromillage of een te grote hoeveelheid drugs of geneesmiddelen aan het verkeer heeft deelgenomen. Voor zover het gaat om een verdachte die aan het wegverkeer heeft deelgenomen, kan voor dat doel ook een verpleegkundige bloed afnemen. Een verpleegkundige mag zonder toezicht door en tussenkomst van een arts door middel van een venapunctie bloed afnemen. Die bevoegdheid van een verpleegkundige is neergelegd in artikel 2, onder c, van het Besluit functionele zelfstandigheid dat op artikel 39, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is gebaseerd.
Artikel 12 lid 1 van het Besluit schrijft voor dat de arts of verpleegkundige de bloedafname primair met behulp van een venapunctie (het aanprikken van een ader) doet. Onder omstandigheden kan de bloedafname echter ook arterieel geschieden, bijvoorbeeld wanneer de verdachte bewusteloos is bij de afname. Arteriële bloedafname vindt plaats via een infuus. In het geval dat de verdachte in een ziekenhuis is opgenomen en het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is om bij hem door middel van een venapunctie bloed af te nemen, staat artikel 12 lid 1 van het Besluit, toe dat het bloed via een infuus bij hem wordt afgenomen.
Twee buisjes bloed
Artikel 12 lid 1 bepaalt verder dat voor het bloedonderzoek twee buisjes worden afgenomen. Het ene buisje is bestemd voor het bloedonderzoek en een aanvullend onderzoek en het andere buisje is bestemd voor een tegenonderzoek. De hoeveelheid bloed dat ieder buisje moet bevatten en dus bij de verdachte moet worden afgenomen, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van artikel 12 zal in die regeling eveneens worden voorgeschreven met welke hulpmiddelen het bloed dient te worden afgenomen. In bijzondere omstandigheden, indien het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is om twee buisjes bloed van de verdachte af te nemen, kan van deze regel worden afgeweken en worden volstaan met de afname van één buisje bloed. Het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, zorgt er in dat geval voor dat er, voor zover dat mogelijk is, na het (aanvullend) bloedonderzoek genoeg overblijft voor een eventueel tegenonderzoek.
Bloedafname zo snel mogelijk
De eis dat de bloedafname pas na 1 uur na het eerste contact of de blaastest op straat of geldt niet meer sinds 1 juli 2017. Nu staat er in het Besluit dat de bloedafname binnen 1,5 uur moet plaatsvinden, maar die eis geldt weer niet voor een bloedonderzoek vanwege de verdenking van rijden onder invloed van alcohol, zo volgt uit de toelichting:
"Los van de situatie waarin zich een bijzondere omstandigheid voordoet, geldt het uitgangspunt dat de bloedafname van de verdachte aan de maximale termijn van anderhalf uur gebonden is, op grond van artikel 12, derde lid, niet indien de bloedafname ten behoeve van de uitvoering van een bloedonderzoek plaatsvindt dat enkel en alleen op het bepalen van de hoeveelheid alcohol in het bloed van de verdachte gericht is. De gedachte daarachter is dat ethanol – dat is de werkzame stof van alcohol – in het bloed, in tegenstelling tot drugs en geneesmiddelen, volgens een vast patroon afbreekt, waardoor alcohol bij overschrijding van de daarvoor vastgestelde grenswaarde, afhankelijk van de genuttigde hoeveelheid nog vele uren na het moment van inname in het bloed van betrokkene aantoonbaar kan zijn. De alcoholconcentratie in bloed kan bovendien in de tijd worden teruggerekend. Een bloedonderzoek naar het gebruik van alcohol kan daarom ook na de termijn van anderhalf uur nog zinvol zijn. Uiteraard dient de bloedafname voor een dergelijk onderzoek wel binnen een redelijke termijn te gebeuren opdat de verdachte niet nodeloos van zijn vrijheid wordt beroofd."
Evenwel is de lijn in de jurisprudentie thans dat een overschrijding van de 90-minuten-termijn niet tot vrijspraak hoeft te leiden. In een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2205 kwam dit aan de orde. Volgens het hof behoort de 90-minuten-termijn niet tot de strikte waarborgen.
"Dan is de vraag aan de orde of het voorschrift dat het afnemen van bloed binnen een termijn van 90 minuten moet plaatsvinden, moet worden gerekend tot de (strikte) waarborgen waarmee de wetgever het in (onder andere) artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 bedoelde onderzoek heeft omringd. In het geval een degelijke (strikte) waarborg niet is nageleefd leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is in een dergelijk geval niet van toepassing.
Naar het oordeel van het hof moeten onder (strikte) waarborgen als hiervoor bedoeld worden begrepen voorschriften die ertoe strekken dat de betrouwbaarheid van het – in dit geval – bloedonderzoek wordt gewaarborgd, dan wel voorschriften die noodzakelijk zijn voor de verdachte om zichzelf in verband daarmee te kunnen verdedigen. Uit de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de 90-minuten-termijn hiertoe niet behoort te worden gerekend. Het komt er in de kern op neer dat deze termijn drie belangen dient. Ten eerste het voorkomen dat een bestuurder die in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 vrijuit gaat “niet omdat hij niet boven de grenswaarde aan het verkeer heeft deelgenomen, maar louter doordat door het verstrijken van de tijd de concentratie van de werkzame stof van die drug onder de grenswaarde is gekomen”. Ten tweede het bevorderen van een efficiënte aanwending van de kostbare tijd en capaciteit van opsporingsambtenaren, artsen en verpleegkundigen. Ten derde het bewerkstelligen dat verdachten zo kort mogelijk en zo min mogelijk onnodig van hun vrijheid worden beroofd.
Genoemde belangen betreffen dus niet de betrouwbaarheid van het onderzoek, anders dan te voorkomen dat geen verboden stoffen meer worden aangetroffen. Dat laatste is uiteraard niet ter bescherming van de verdachte. Het als derde genoemde belang is er wel ter bescherming van de verdachte, maar slechts ter voorkoming van een onnodig ophouden op het politiebureau. Het betreft dus niet een noodzakelijk voorschrift dat ertoe strekt te waarborgen dat de verdachte zichzelf in verband met het uitgevoerde bloedonderzoek kan verdedigen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de (geringe) termijnoverschrijding niet met zich brengt dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW. Het hof ziet in de termijnoverschrijding geen aanleiding daaraan, op de voet van het bepaald in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering consequenties te verbinden, en volstaat met de constatering van het verzuim. "
Zie ook Gerechtshof Den Haag, 5 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:205:
"Vaststaat dat de 90-minuten termijn genoemd in artikel 12 van het Besluit met 5 minuten is overschreden. Deze termijn beoogt te bewerkstelligen dat een verdachte zo kort mogelijk en zo min mogelijk onnodig van zijn vrijheid wordt beroofd. Ook beoogt dit voorschrift te bewerkstelligen dat de factor tijd zo min mogelijk in het voordeel van een verdachte is en deze niet ten onrechte vrijuit gaat, doordat de werkzame stof van een bewustzijnsbeïnvloedend middel met het tijdsverloop wordt afgebroken. Dit brengt mee dat de 90-minuten termijn niet kan worden aangemerkt als een voorschrift dat behoort tot de strikte waarborgen waarmee een bloedonderzoek is omringd en dat beoogt de betrouwbaarheid van dat onderzoek direct of indirect te waarborgen. Het niet in acht nemen van deze termijn kan derhalve niet tot vrijspraak leiden. Weliswaar vormt de overschrijding van deze termijn een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, maar gelet op het hiervoor besproken belang dat het geschonden voorschrift dient, de zeer geringe ernst van het verzuim en het nagenoeg ontbreken van door het verzuim veroorzaakt nadeel, is het hof van oordeel dat met het constateren van het verzuim kan worden volstaan."
Er zijn echter ook uitzonderingen:
> Overschrijding 90 minutentermijn leidt tot vrijspraak
Toestemming en medewerking verdachte
De opsporingsambtenaar moet de verdachte eerst om toestemming tot het verrichtten van een bloedonderzoek. Anders dan bij de ademanalyse is voor een bloedonderzoek immers eerst toestemming van de verdachte vereist. De toestemming wordt in de praktijk al gauw aangenomen. Een voorbeeld van een zaak waarbij werd aangenomen dat geen toestemming was verleend is HR 16 september 1985, NJ 1986, 232). De verdachte die weigert toestemming te geven voor een bloedonderzoek, kan door een hulpofficier van justitie worden bevolen om zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Indien de hulp-officier van justitie niet beschikbaar is, mag het bevel ook door een normale politieagent (politieambtenaar in schaal 8 of hoger) worden gegeven. Het bevel mag alleen worden gegeven bij een vermoeden van rijden onder invloed van alcohol, drugs, of medicatie (HR 27 februari 2007, NJ 2007, 156).
Het is niet langer mogelijk om een beroep te doen op bijzondere geneeskundige redenen en ook is als alternatief niet langer een urineonderzoek mogelijk. Volgens het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Nederlands Medisch Genootschap (NMG) zijn geen aandoeningen bekend waarbij bloedafname bij een verdachte niet mogelijk of onverantwoord is, maar waarbij betrokkene wel een voertuig kan rijden en mag rijden. Medische bezwaren die de verdachte aanvoert tegen een bloedafname zijn om die reden niet meer door de arts of verpleegkundige te honoreren. Een arts kan echter wel oordelen dat om gezondheidsredenen van de verdachte, die tevens slachtoffer is bij een verkeersongeval (tijdelijk) geen bloed kan worden afgenomen.
De officier van justitie kan bij het niet verlenen van toestemming ook besluiten om de verdachte te vervolgen op grond van het weigeren om de noodzakelijke medewerking te verlenen aan het alcoholonderzoek (weigering bloedonderzoek, zie hierna).
Indien de verdachte buiten bewustzijn is, mag zijn bloed worden afgenomen, waarbij dan achteraf om toestemming moet worden gevraagd. Weigering kan onder zulke omstandigheden worden gegrond op de niet-naleving van de voorschriften voor het bloedonderzoek (HR 12 januari 1999, NJ 1999, 230). Ook hier geldt dat bij het niet verlenen van toestemming zonder geldige reden de officier van justitie kan vervolgen wegens weigering. Indien de verdachte komt te overlijden zonder dat hij in staat is geweest zijn toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd, tenzij de officier van justitie hiertegen bezwaren maakt.
Wanneer het bloedmonster wordt gebruikt zonder dat toestemming is verleend, is er sprake van een schending van artikel 11 Grondwet:. Dit artikel waarborgt dat een ieder zich kan beroepen op de onaantastbaarheid van zijn lichaam, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Deze grondwettelijke bescherming van de lichamelijke integriteit dient ook door een behoorlijk handelende overheid te worden geëerbiedigd. Ingeval zonder toestemming een inbreuk wordt gemaakt op deze lichamelijke integriteit, bijvoorbeeld door middel van het afnemen van bloed, en niet is gebleken van feiten en omstandigheden die deze inbreuk rechtvaardigen, dan is het gebruik van de resultaten van het daarop volgende bloedonderzoek naar voorlopig oordeel onder alle omstandigheden ontoelaatbaar."
Aan de gegeven toestemming kan de verdachte geen voorwaarden verbinden (HR 5 januari 1982, VR 1982, 47), zoals alleen een eigen huisarts, alleen na overleg met cardioloog, venapunctie alleen in been, maar niet in arm etc. Eenmaal gegeven toestemming geldt ook voor een eventuele tweede venapunctie door een andere arts of verpleegkundige (HR 3 maart 1987, NJ 1987, 774).
De oude regeling over het verlenen van toestemming van artikel 16 van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken is wel komen te vervallen!. Artikel 163, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 biedt volgens de nota van toelichting (p. 28) voldoende wettelijke grondslag hiervoor.
> Meer informatie toestemming bloedonderzoek
> Bewijsuitsluiting indien toestemming bloedonderzoek ontbreekt
> Bloedafname bij een verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken
Opsporingsambtenaar aanwezig bij bloedafname
Op grond van artikel 13 van het Besluit geldt de eis dat bij de bloedafname een opsporingsambtenaar in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aanwezig moet zijn, die vervolgens verantwoordelijk is voor de verpakking, verzegeling en verzending van het afgenomen materiaal. Volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 7 maart 2000, NJ 2000, 362, VR 2000, 112 gaat het hier om een strikte waarborg. Hij dient op grond van onderdeel a van dat artikellid de gang van zaken van de bloedafname in een proces-verbaal van bevindingen vast te leggen. Voordat het bloed naar het laboratorium wordt verzonden waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden, moet hij er voorts voor zorgen dat het afgenomen bloed administratief wordt gekoppeld aan de persoon van wie bloed is afgenomen en aan het proces-verbaal waarin de bloedafname wordt beschreven.
Er gelden echter enkele uitzonderingen op deze strikte eis:
- Duitse politieambtenaar ipv Nederlandse opsporingsambtenaar ook toegestaan (HR 30 september 1980, NJ 1981, 46)
- Andere opsporingsambtenaar aanwezig bij de bloedafname dan de ambtenaar die zorgde voor verpakking, verzegeling en verzending (HR 18 oktober 1983, NJ 1984, 261, VR 1984, 87).
Aangezien in deze gevallen kwam vast te staan dat de doeleinden die het betrokken voorschrift beoogt te bereiken - het zeker stellen dat het verpakte en verzonden bloedmonster het van de verdachte afgenomen bloed is - ook daadwerkelijk waren gerealiseerd, bestond er geen aanleiding om aan te nemen dat er geen sprake zou kunnen zijn van een 'onderzoek' in de zin van het destijds geldende equivalent van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verzegeling bloedmonster
Het bloedmonster moet worden verzegeld en ook op het proces-verbaal moet een identiteitszegel worden aangebracht dat correspondeert met het identiteitszegel op het van een verdachte afgenomen bloedmonster. Die politieagent dient het afgenomen bloed administratief te koppelen aan de persoon van wie het is afgenomen. Daarom dient telkens proces-verbaal te worden opgemaakt, voorzien van sporenidentificatienummer (hierna: SIN) met bijbehorende barcode, naam, geslacht, geboortedatum en geboorteplaats, geboorteland en burgerservicenummer (BSN) van de verdachte van wie bloed is afgenomen. Ook worden de buisjes bloed voorzien van een SIN en ten spoedigste daarna verpakt en met fraudebestendige verzegeling naar het onderzoekslaboratorium gezonden.
Toch wordt in de praktijk hier was losser mee omgegaan wanneer de herkomst van het bloed op een andere manier nog is vast te stellen. Dit zagen we bijv. ook in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, VR 1986, 140, NJ 1987, 152 waarin op het proces-verbaal het identiteitszegel ontbrak. Hoewel het ook hier gaat om een strikte waarborg, kon in dit geval het gebrek zonder consequenties blijven. Het doel van de geschonden bepaling is om te vermijden dat er misverstanden ontstaan over de vraag wiens bloed is onderzocht. In casu is echter geen enkel misverstand op dit punt mogelijk.
(zie ook Rechtbank 's-Gravenhage, 6 april 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0379)
Toch geldt dit evenwel niet altijd als een harde eis, zoals we zagen in HR 17 juni 1986, VR 1986, 140, NJ 1987, 152. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat het gebrek zonder consequenties kon blijven omdat in het gegeven geval niet hoefde te worden getwijfeld over de herkomst van het bloed. Met die vaststelling werd recht gedaan aan de strekking van het geschonden voorschrift.
Zie ook de nota van toelichting bij het Besluit:
"In het proces-verbaal moet de opsporingsambtenaar daarom volgens artikel 13, eerste lid, onder a, de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland en het burgerservicenummer (BSN) van de verdachte van wie bloed is afgenomen, noteren, alsmede het sporeniden-tificatienummer (verder: SIN) met bijbehorende barcode zetten. Wanneer het SIN op het proces-verbaal ontbreekt, hoeft dat niet te betekenen dat het onderzoek gebrekkig is geweest, mits maar op enigerlei wijze aannemelijk kan worden gemaakt dat vergissing over de herkomst van het bloed uitgesloten is."
Verzending bloedmonster
De opsporingsambtenaar zorgt er op grond van artikel 13, eerste lid, onder c, voor dat de buisjes met bloed worden verpakt in een speciale verpakking, het zogenaamde «bloedblok», en dat die buisjes naar een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, worden opgestuurd. Op of in deze verpakking brengt hij hetzelfde SIN aan dat hij op het proces-verbaal heeft geplaatst. Die handeling verricht hij ook ten aanzien van de twee buisjes met bloed dat de arts of verpleegkundige overeenkomstig artikel 12 van dit besluit heeft afgenomen. Op ieder buisje bloed brengt hij een SIN aan dat qua nummer opvolgend is aan het SIN op het proces-verbaal.
Het onderzoek van het bloed of de urine wordt verricht door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Den Haag.
Het bloedmonster moet zonder uitstel worden doorgestuurd naar het NFI. In een zaak waarbij het bloedmonster pas 5 dagen na de bloedafname werd verstuurd, heeft dit verzuim geleid tot bewijsuitsluiting en vrijspraak (LJN: BR3043, Hoge Raad, 11 oktober 2011)..Sedert 1 juli 2022 geldt evenwel als termijn 4 weken. Binnen 4 weken moet het bloedmonster zijn ontvangen door het laboratorium.
Indien de bloedafname plaatsvindt in het kader van een tegenonderzoek, dient dit door de verbalisant op het proces-verbaal en op het verzendingsformulier aan te tekenen.
Bloedonderzoek
Het onderzoek van het bloed of de urine wordt verricht door een aangewezen laboratorium. Dat kan zijn:
- NFI
- Maasstad Ziekenhuis, Rotterdam:
- Labor Mönchengladbach Dr. Stein und Kollegen, Mönchengladbach (Duitsland):
- Eurofins Forensic Belguim, Brugge (België)
Dit gebeurt overeenkomstig een daarvoor vastgestelde procedure. Het is echter niet of nauwelijks na te gaan of aan deze procedurele voorschriften is voldaan. Alleen bij concrete aanwijzingen dat deze voorschriften niet zijn opgevolgd, kan hierop verweer worden gevoerd.
Het onderzoek dient binnen 4 weken te worden verricht.
Het onderzoek gebeurt overeenkomstig een daarvoor vastgestelde procedure. Het is echter niet of nauwelijks na te gaan of aan deze procedurele voorschriften is voldaan. Alleen bij concrete aanwijzingen dat deze voorschriften niet zijn opgevolgd, kan hierop verweer worden gevoerd.
Identiteitszegel in proces-verbaal
De verbalisant is verplicht de identiteitszegel van het bloedmonster te plakken op het proces-verbaal, zoals ook volgt uit de nota van toelichting bij het besluit:
"De opsporingsambtenaar zorgt er op grond van artikel 13, eerste lid, onder c, voor dat de buisjes met bloed worden verpakt in een speciale verpakking, het zogenaamde «bloedblok», en dat die buisjes naar een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, worden opgestuurd. Op of in deze verpakking brengt hij hetzelfde SIN aan dat hij op het proces-verbaal heeft geplaatst. Die handeling verricht hij ook ten aanzien van de twee buisjes met bloed dat de arts of verpleegkundige overeenkomstig artikel 12 van dit besluit heeft afgenomen. Op ieder buisje bloed brengt hij een SIN aan dat qua nummer opvolgend is aan het SIN op het proces-verbaal."
Indien niet aan deze verplichting is voldaan, kan later niet met zekerheid worden gesteld dat het door het NFI verrichte onderzoek betrekking heeft gehad op het bloedmonster van de verdachte. Deze verplichting behoort dan ook tot de strikte waarborgen waarmee het alcoholonderzoek is omkleed (LJN: BU8529, Gerechtshof 's-Gravenhage, 12 december 2012).
Verslag van onderzoeker
Artikel 15 bevat de verplichting om de gegevens van de verdachte en het bloedblok vast te leggen. Artikel 15 legt het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, de verplichting op om na ontvangst van de buisjes met het afgenomen bloed de in dat artikel voorgeschreven gegevens in een bestand vast te leggen. Het gaat om de volgende gegevens:
a. de datum van ontvangst van de buisjes of het buisje,
b. de sporenidentificatienummers, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a en c,
c. de naam, het geslacht, de geboortedatum en het burgerservice-nummer van de verdachte wiens het bloed het betreft, en
d. de naam van de opdrachtgever van het bloedonderzoek.
In vrijwel alle gevallen zal dat het laboratorium van het NFI zijn. Het vastleggen van die gegevens is onder meer van belang om te voorkomen dat onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed kan ontstaan en te kunnen waarborgen dat het bloed en de daarbij behorende gegevens beschikbaar zijn op het moment dat zij nodig zijn voor een aanvullend bloedonderzoek of een tegenonderzoek. De naam, het geslacht en de geboortedatum van de verdachte zijn enkele van de in artikel 15 opgesomde gegevens die het laboratorium dat het bloedonderzoek zal verrichten, in een bestand moet vastleggen. Op grond van artikel 27b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is het NFI ook verplicht het strafrechtsketennummer (SKN) van de verdachte te registeren. Op andere laboratoria dan het laboratorium van het NFI rust die verplichting niet omdat zij geen partner in de strafrechtsketen zijn en om die reden het SKN niet mogen gebruiken. Deze laboratoria gebruiken voor de uitwisseling van informatie met het NFI of met een verdachte die een tegenonderzoek aanvraagt, op grond van artikel 27b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering het burgerservicenummer (BSN). Ook het NFI gebruikt voor dat doel dat nummer.
Artikel 16 bevat verplichtingen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften dienen mede ter uitwerking van artikel 51l van het Wetboek van Strafvordering waarin eisen aan het verslag van een deskundige zijn gesteld. In artikel 16, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent. Onder «ondertekenen» kan niet alleen een «natte handtekening», maar ook een elektronische handtekening worden begrepen. Een elektronische handtekening kan slechts worden gebruikt indien de authenticiteit en integriteit ervan voldoende is gewaarborgd. Het vierde lid bepaalt welke onderdelen het verslag in ieder geval dient te bevatten. De verplichting om deze informatie op te nemen, dient onder meer voor eenduidigheid te zorgen in de door de onderzoekers op te maken verslagen. Het verslag dient in ieder geval de methode met behulp waarvan het onderzoek is verricht (onder c), en de uitslag van het onderzoek (onder d) te bevatten. Aan de methode zullen naar analogie van de regeling in artikel 19, tweede lid, van het ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken juncto artikel 8, eerste lid, van de ingetrokken Regeling bloed- en urineonderzoek eisen worden gesteld die bij ministeriële regeling zullen worden bepaald.
Het vierde lid bepaalt welke onderdelen het verslag in ieder geval dient te bevatten. De verplichting om deze informatie op te nemen, dient onder meer voor eenduidigheid te zorgen in de door de onderzoekers op te maken verslagen. Het verslag dient in ieder geval de methode met behulp waarvan het onderzoek is verricht (onder c), en de uitslag van het onderzoek (onder d) te bevatten. Aan de methode zullen naar analogie van de regeling in artikel 19, tweede lid, van het ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken juncto artikel 8, eerste lid, van de ingetrokken Regeling bloed- en urineonderzoek eisen worden gesteld die bij ministeriële regeling zullen worden bepaald.
Mededelingsplicht
Artikel 17 van het Besluit bepaalt dat de opsporingsambtenaar de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag van het bloedonderzoek schriftelijk de uitslag van het onderzoek mededeelt. Op grond van artikel 18, tweede lid, onder c, is hij ook degene die de verdachte van de uitslag van een aanvullend bloedonderzoek op de hoogte stelt. Op die wijze komt de verdachte op de hoogte van het feit of hij wel of niet het alcohol-, drugs- of geneesmiddelenverbod uit de Wegenverkeerswet 1994, heeft overtreden. Het verzenden van een schriftelijke mededeling naar het adres dat de verdachte zelf heeft opgegeven, is overigens voldoende.
De brief moet de volgende informatie bevatten:
- de uitslag van het onderzoek
- de wijze waarop een tegenonderzoek kan worden aangevraagd (binnen 2 weken via een aangewezen laboratorium)
- en het sporenidentificatienummer
De Hoge Raad heeft in HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1793benadrukt dat deze eisen behoren dat het stelsel van strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek is omkleed.
Wanneer de uitslag niet juist is medegedeeld, hoeft dit echter niet perse gevolgen te hebben. Alleen wanneer de verdachte hierdoor in zijn verdediging is geschaad (HR NJ 1991, 770). Dit zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn wanneer de verdachte de brief van de politie nooit heeft ontvangen en daardoor nu geen mogelijkheid meer hebt om een tegenonderzoek te laten verrichten.
Het moet dus komen vast te staan dat de verdachte de uitslag van het bloedonderzoek heeft ontvangen (Gerechtshof Amsterdam, 22 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2021:2173). Toch kent de wet geen verplichting dat wordt vastgesteld dat de verdachte de brief heeft ontvangen. Het enkele verzenden van de brief naar het door de verdachte opgegeven adres is voldoende.
> Niet gewezen op uitslag bloedonderzoek?
Tegenonderzoek
Na bekendmaking van de uitslag van het bloedonderzoek, heeft de verdachte nog het recht om een tegenonderzoek aan te vragen. Tot de strikte waarborgen behoort onder meer het in artikel 17 Besluit neergelegde voorschrift dat de verdachte in kennis wordt gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek. (Vgl. in verband met de mededeling van de uitslag van een ademonderzoek HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412 en in verband met de mededeling van het recht op tegenonderzoek na een ademonderzoek HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92.)
De opsporingsambtenaar is op grond van het tweede lid van artikel 13 verplicht de verdachte bij de afname van zijn bloed op het recht op tegenonderzoek te wijzen, tenzij de bloedafname na het ademonderzoek in het kader van een tegenonderzoek geschiedt. In dat geval zou het wijzen op dat recht overbodig zijn omdat het bloedonderzoek dan het tegenonderzoek is en de verdachte geen tweede keer een beroep op dat recht kan doen. Bovendien rust op grond van artikel 11, tweede lid, op de opsporingsambtenaar al de verplichting hem na een positief resultaat van het ademonderzoek op dat recht te attenderen.
Het bloedmonster wordt dan opnieuw onderzocht door een deskundige.
Het monster moet een half jaar bewaard worden met het oog op de mogelijkheid om tegenonderzoek te doen. Op grond van het Besluit kan de verdachte namelijk vragen om een tegenonderzoek en daarbij een gewenst laboratorium opgeven (op basis van een lijst van laboratoria). De onderzoeker die het tegenonderzoek verricht, moet dat onderzoek op gelijkwaardige wijze verrichten als de onderzoeker die het eerste onderzoek heeft uitgevoerd. Dat betekent onder meer dat de methode met behulp waarvan hij het tegenonderzoek verricht, gelijkwaardig dient te zijn aan de methode met behulp waarvan het eerste onderzoek is verricht en dat hij verbonden moet zijn aan een geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid.
Geaccrediteerde laboratoria die deskundig zijn in het uitvoeren van bioanalyses zoals omschreven in het Besluit en die werken volgens een methode die gevalideerd is en voldoet aan de wettelijk gestelde eisen, zijn bijvoorbeeld:
- Labor Mönchengladbach Dr. Stein & Kollegen, Mönchengladbach (Duitsland): info@medlab-stein.nl; 043 - 36 22 225.
- Eurofins Forensic Belgium, Brugge (België): forensics@eurofins.be; +32 - 50 - 31 02 52.
- Maasstad Ziekenhuis, Rotterdam: administratiemaasstadlab@maasstadziekenhuis.nl; 010 – 29 11 475.
Ten behoeve van het tegenonderzoek is het NFI verplicht om het bloedmonster minimaal een half jaar te bewaren.
Deze verplichting geldt echter alleen indien de kosten van het tegenonderzoek door de verdachte zijn betaald (ECLI:NL:HR:2006:AV1150).
> Meer informatie tegenonderzoek na bloedonderzoek
> Meer informatie aanvragen tegenonderzoek na bloedonderzoek
> Consequentie niet wijzen op uitslag bloedonderzoek en tegenonderzoek
Bewaarplicht bloedmonster
De noodzaak van het bewaren van het bloed wordt onder meer bepaald door de bevoegdheid van de hulpofficier officier van justitie om opdracht tot een aanvullend bloedonderzoek te geven en van het recht van de verdachte op een tegenonderzoek.
Op grond van artikel 20 lid 1 van het Besluit is de bewaartermijn voor zowel het resterende bloed waarmee het (aanvullend) bloedonderzoek is verricht als het bloed dat bestemd is voor tegenonderzoek een half jaar na dagtekening van het verslag van het onderzoek indien het resultaat van het bloedonderzoek negatief is. Voor die termijn is in de eerste plaats gekozen om de hulpofficier van justitie voldoende tijd te bieden om zo nodig opdracht te kunnen geven voor een aanvullend onderzoek aan het resterende bloed en dat onderzoek te laten uitvoeren. Het bewaren van het bloed gedurende die termijn is in het voordeel van de verdachte, omdat in het geval waarin de hulpofficier van justitie een aanvullend onderzoek laat uitvoeren, hij niet nogmaals bloed hoeft af te staan en een nieuwe inbreuk op zijn lichamelijke integriteit wordt voorkomen. De termijn van zes maanden biedt de verdachte bovendien voldoende tijd om een tegenonderzoek te laten doen.
"Het Nederlands Forensisch Instituut bewaart na het verrichten van het onderzoek naar het alcoholgehalte, bedoeld in artikel 8, eerste lid het deel van het monster dat bestemd is voor een eventueel tegenonderzoek, bij een temperatuur lager dan –10° Celsius en gedurende een jaar na de datum van de bloedafname of het opvangen van de urine."
Bewaarplicht onderzoeksverslag
Bij een positief resultaat geldt voor het vernietigen van het afschrift van het verslag en de daarbij behorende gegevens op grond van artikel 20, derde lid, een langere termijn dan zes maanden, te weten vijf jaar na dagtekening van het verslag van de onderzoeker. Die termijn is nodig voor het geval de rechter ter terechtzitting de onderzoeker die het onderzoek heeft verricht, op grond van artikel 51m van het Wetboek van Strafvordering wil horen. Om in die situatie beslagen ten ijs te komen dient de onderzoeker te beschikken over de achterliggende informatie van het verrichte bloedonderzoek. Een termijn van vijf jaar is daarvoor, gelet op de praktijkervaringen van het NFI, toereikend. Na het verstrijken van die termijn vernietigt het betrokken laboratorium het afschrift van het verslag van het onderzoek en de bij dat verslag behorende gegevens uit het bestand, bedoeld in artikel 15.
Vaststelling identiteit verdachte
Dan nog een eis die niet zozeer verband houdt met het bloedonderzoek, maar wel wordt genoemd in de nota van toelichting bij het besluit: de regeling ter vaststelling van de identiteit van de verdachte.
"Van de verdachte worden, indien twijfels over zijn identiteit bestaan, op grond van artikel 55c, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering na een bevel van de officier van justitie of hulpofficier van justitie een of meer foto’s en vingerafdrukken afgenomen ten behoeve van de vaststelling van zijn identiteit. Indien de verdachte bijvoorbeeld een vals of vervalst identiteitsbewijs heeft overgelegd, kan mogelijk met behulp van deze biometrische persoonsgegevens alsnog zijn identiteit worden achterhaald. De personalia en de eventuele biometrische persoonsgegevens van de verdachte worden aan het strafrechtsketennummer (SKN) gekoppeld dat op grond van artikel 27b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan hem is toegekend. Omdat particuliere laboratoria die een bloedonderzoek uitvoeren geen organen zijn die met de toepassing van het strafrecht zijn belast, mag de politie in het kader van de uitwis-seling van informatie met hen over een verdachte niet het SKN van de verdachte gebruiken (zie artikel 27b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering). De politie dient voor dat doel op grond van artikel 27b, derde lid, zijn BSN te gebruiken.
Weigering bloedonderzoek
Een bestuurder is - na een daartoe strekkend bevel van een politieagent - verplicht om zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Dat geldt niet voor de persoon die slechts aanstalte maakte om te gaan rijden, maar nog niet feitelijk heeft gereden.
De verdachte kan niet weigeren op medische gronden. Uit informatie van het Forensisch Medisch Genootschap en het NFI blijkt dat er geen aandoeningen bekend zijn waarbij bloedafname bij een verdachte niet mogelijk of verantwoord is, maar waarbij betrokkene wel een motorrijtuig of een fiets kan (en mag) besturen. In de situatie waarin hij ten overstaan van een verpleegkundige medische bezwaren tegen de bloedafname aanvoert, is er voor de verpleegkundige derhalve geen reden om een arts in te schakelen. Wel kan zich bij een verkeersongeval de situatie voordoen dat de behandelend arts van de verdachte die bij dat ongeval betrokken is, oordeelt dat bij hem zo snel mogelijk medisch moet worden ingegrepen en dat om die reden bij hem (tijdelijk) geen bloed kan worden afgenomen om te bepalen of hij het verbod van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden.
Voorwaarde om te komen tot een weigering is wel dat er voldoende verdenking bestond om een bloedonderzoek te laten verrichten.
> Meer informatie weigering bloedonderzoek
Aanvullend bloedonderzoek
Artikel 18 bevat regels voor het uitvoeren van een aanvullend bloedonderzoek. De onderzoeker die dat onderzoek zal doen, verkrijgt daartoe de beschikking over het buisje bloed dat nodig is om het onderzoek te doen. Aanvullend onderzoek kan nodig zijn in het geval het resultaat van een standaard onderzoek naar de aanwezigheid van alcohol of drugs in het bloed van de verdachte negatief is en in de loop van het opsporingsonderzoek nieuwe feiten of omstandigheden het redelijk vermoeden doen ontstaan dat de verdachte ten tijde van de bloedafname niettemin onder invloed van een bewustzijnsbeïnvloedende stof moet zijn geweest. De hulpofficier van justitie dient de opdracht tot een aanvullend onderzoek te geven voor het verstrijken van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bewaartermijn van zes maanden. Na het verstrijken van die termijn dient het bloed immers door het laboratorium vernietigd te worden. Bij het bepalen van het moment waarop de hulpofficier van justitie de opdracht tot een aanvullend onderzoek geeft, dient hij er tevens rekening mee te houden dat er voor de verdachte voldoende tijd is om een tegenonderzoek te kunnen laten uitvoeren. Het aanvullend bloedonderzoek dient in beginsel binnen vier weken na ontvangst van de van de verdachte afgenomen buisjes bloed te zijn verricht. Deze termijn is twee weken langer dan de termijn die voor de uitvoering van het standaard bloedonderzoek in artikel 16, eerste lid, is gesteld. De reden daarvoor is dat het aanvullend bloedonderzoek ingewikkelder onderzoek is dan het standaard bloedonderzoek en daardoor meer tijd vergt. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen als gevolg waarvan de termijn van vier weken in redelijkheid niet haalbaar is, is het toegestaan het aanvullend bloedonderzoek binnen zes weken uit te voeren. Bij die omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat het betrokken laboratorium een bepaalde referentiestof voor het uitvoeren van het onderzoek niet voorhanden heeft en die stof daarom besteld moet worden en niet binnen een dusdanige termijn geleverd kan worden dat het aanvullende bloedonderzoek nog in redelijkheid binnen een termijn van vier weken kan worden verricht. Indien bij de bloedafname al duidelijk is dat gelijktijdig met het standaard bloedonderzoek een aanvullend bloedonderzoek zal plaats-vinden, dient de verdachte op dat moment erop gewezen te worden dat hij recht op tegenonderzoek heeft indien de uitslag van het bloedon-derzoek, het aanvullend bloedonderzoek of beide onderzoeken positief is. Dat geldt ook indien op het moment van de bloedafname nog onduidelijk is of een aanvullend bloedonderzoek naast of in vervolg op een bloedon-derzoek zal worden verricht. In dat geval dient de opsporingsambtenaar hem erop te wijzen dat met het bloed dat van hem is afgenomen, op een later moment een aanvullend bloedonderzoek kan worden verricht en dat hij bij een positieve uitslag van dat aanvullend onderzoek, net zoals bij het standaard bloedonderzoek het geval is, recht op tegenonderzoek heeft. Het vorenstaande vloeit voort uit het feit dat in artikel 18, tweede lid, artikel 13, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is verklaard en uit het aan artikel 18, tweede lid, toegevoegde onderdeel c.
Geen invordering rijbewijs na bloedonderzoek
Indien een verdachte om (geneeskundige redenen) direct een bloedonderzoek heeft gekregen, geldt als uitgangspunt dat het rijbewijs niet meteen wordt ingevorderd. Wel kan aan de verdachte een rijverbod voor maximaal 24 uren worden opgelegd. Direct na het verhoor wordt aan de bestuurder een beschikking met het rijverbod uitgereikt.
Indien bloed is afgenomen na verdenking van strafbaar gebruik van zowel alcohol, drugs als een combinatie van die stoffen wordt in de beschikking rijverbod verwezen naar het recht op tegenonderzoek.
> Meer informatie geen invordering rijbewijs na bloedonderzoek