Artikel 8 lid 1 WVW – niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht
Artikel 8 lid 1 WVW is het vangnetartikel voor een officier van justitie als een ademanalyse of bloedonderzoek niet volgens de regels is verricht. De officier kan dan ten laste leggen dat iemand dan toch in ieder geval zodanig onder invloed verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in acht. Het artikel luidt als volgt:
"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht."
Voor bewezenverklaring van een tenlastelegging als de onderhavige is, voor zover hier van belang, beslissend of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Niet vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake was van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de verdachte (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO4048, NJ 2004/438). Voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 is evenmin noodzakelijk dat sprake was van "afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was" (vgl. HR 21 december 2004, LJN AR5013, NJ 2005/83) of van een significante verhoging van het risico op het maken van ongelukken (vgl. HR 21 december 2010, LJN BO1637). Dit heeft de Hoge Raad onder meer bevestigd in HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2669.
In de memorie van toelichting wordt het volgende hierover gemeld (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1968/69, 10 038, nr. 3, p. 4 en 5.).
Een bestuurder van een voertuig maakt zich volgens de huidige wettelijke regeling schuldig aan het strafbaar feit van artikel 26 als hij over een weg rijdt onder zodanige invloed van alcohol, dat hij niet in staat moet worden geacht het voertuig naar behoren te besturen. Een verdachte kan dus slechts veroordeeld worden als de rechter de overtuiging heeft dat die verdachte op het moment dat het strafbaar feit werd gepleegd inderdaad niet in staat was zijn voertuig naar behoren te besturen. Of de verdachte hiertoe in staat was hangt echter van vele individuele en incidentele factoren af, o.a.:
- de genoten hoeveelheid alcohol;
- de genoten soort alcoholhoudende drank;
- de tolerantie van de betrokkene voor alcoholgebruik, daaronder begrepen evt. gewenning aan alcohol;
- de fysieke en psychische toestand van de betrokkene;
- de vraag of de betrokkene door gebruik van bepaalde stoffen (geneesmiddelen enz.), extra gevoelig is geworden voor het gebruik van alcohol;
- de tijdsduur waarbinnen de alcohol werd genuttigd;
- de tijd verstreken tussen alcoholgebruik en de deelneming aan het verkeer;
- de vraag of de betrokkene voor, tijdens of na het drinken ook voedsel tot zich genomen heeft en hoeveel.
Het gaat met andere woorden om de vraag of aangenomen mag worden dat de gemiddelde bestuurder in de vastgestelde omstandigheden van het geval niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en een daarop gegrond ernstig vermoeden dat ook de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
De grens van 0,5 ‰ werd gekozen omdat vanaf dat gehalte grotere risico’s optreden, en volgens dezelfde MvT vanaf 0,8 ‰ leveren vrijwel alle weggebruikers een vergrote gevarenkans op. Diezelfde MvT meldt dat bij 1,3 – 1,5 ‰ iemand met een normale tolerantie niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht: