Bloedafname bij een verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken
In voorkomend geval is het zo dat een verdachte van rijden onder invloed niet in staat is zijn wil kenbaar te maken. Dit komt vaak voor wanneer een zwaar verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een verdachte al dan niet buiten bewustzijn in het ziekenhuis ligt. In een dergelijk geval is het natuurlijk niet mogelijk de betreffende verdachte te onderwerpen aan een ademonderzoek. Evenmin kan de verdachte in dat geval kenbaar maken of hij akkoord is met het verrichten van een bloedonderzoek. Omdat het desalniettemin wenselijk is te kunnen onderzoeken of de verdachte onder invloed van te veel alcohol aan het verkeer heeft deelgenomen, heeft de wetgever voor dit soort situaties een oplossing bedacht. Deze is te vinden in artikel 163 lid 7 van de WVW. Dit artikellid luidt als volgt:
“Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts of een verpleegkundige de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.”
Dit artikellid bepaalt, kort en goed, dat bij een verdachte van rijden onder invloed die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken bloed mag worden afgenomen met toestemming van de (hulp)officier van justitie of andere politieambtenaren. Wel dient de verdachte, zodra hij weer in staat is zijn wil kenbaar te maken, te worden gevraagd of hij toestemming geeft dat bloed ook te onderzoeken. Wordt die toestemming niet gegeven, dan kan de verdachte worden bevolen mee te werken aan dit bloedonderzoek. Weigert hij dan alsnog, dan wordt het bloedmonster vernietigd en kan de verdachte worden vervolgd voor de weigering mee te werken aan een alcoholonderzoek.
Het vereiste van een verdenking van rijden onder invloed alvorens bloed mag worden afgenomen strekt tot het voorkomen van willekeurige en al te lichtvaardige toepassing van de zwaardere vormen van alcoholonderzoek. De politie zal dus in het proces-verbaal moeten beargumenteren waarom er een verdenking bestond en waar deze dan uit bestond. Is er geen verdenking, dan is de toestemming het bloed af te nemen onbevoegd gegeven, en levert dit een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv. Dit volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3616 en Hoge Raad 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3993).
In de jurisprudentie zien we voornamelijk gevallen waarin achteraf blijkt dat de toestemming het bloed af te nemen onbevoegd is gegeven, maar waarin de verdachte vervolgens wel toestemming heeft gegeven dat bloed te onderzoeken. In dergelijke gevallen is in de jurisprudentie geoordeeld dat inderdaad sprake is van een vormverzuim, maar dat de verdachte hierdoor geen groot nadeel heeft geleden, aangezien deze vervolgens wel toestemming heeft gegeven dat bloed te onderzoeken. Zo oordeelde de Hoge Raad in het eerdergenoemde arrest van 16 december 2014 als volgt:
“Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar (vgl. HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3993, NJ 2006/447). Het vragen van die toestemming behoort daarmee wel tot de procedure strekkende tot een onderzoek van het afgenomen bloed doch niet tot het in art. 8 WVW 1994 bedoelde onderzoek als zodanig. Dit betekent dat art. 359a Sv het toetsingskader vormt voor de gevolgen te verbinden aan het mogelijk onbevoegd vragen van bedoelde toestemming aan een persoon die niet wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994.
Het Hof heeft dit toetsingskader blijkens zijn overwegingen niet miskend.
Het Hof heeft vastgesteld dat zonder dat sprake was van verdenking van overtreding van art. 8 WVW 1994, bij de verdachte zonder diens toestemming bloed is afgenomen voor onderzoek. Het Hof heeft echter tevens vastgesteld dat de hulpofficier van justitie door wie toestemming is verleend voor het bloedonderzoek, niet naar willekeur heeft gehandeld omdat bij hem het vermoeden was gerezen dat sprake was het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen, dat de verdachte de volgende dag alsnog toestemming heeft gegeven en dat een en ander geen inbreuk heeft gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat dit, gelet op de aard en de ernst van de verzuimen, tot strafvermindering moet leiden en niet tot bewijsuitsluiting. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.”
In het voornoemde arrest van 6 september 2005 overwoog de Hoge Raad:
“Gelet op het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar.
Het Hof heeft vastgesteld dat jegens de verdachte, toen hem bedoelde toestemming werd gevraagd, geen verdenking bestond en heeft daarvan uitgaande geoordeeld dat het verzoek onbevoegd is gedaan. Dat oordeel is gelet op het voorgaande juist. Het middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat bedoeld verzuim evenwel niet tot bewijsuitsluiting behoeft te leiden. Het Hof heeft daarbij verschillende factoren in aanmerking genomen die daarop neerkomen dat in dit geval – waarin geen sprake is geweest van een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte zonder diens toestemming – de verbalisant niet willekeurig heeft gehandeld, terwijl voorts, naar het Hof heeft overwogen, de verdenking naar alle waarschijnlijkheid op eenvoudige wijze had kunnen worden onderbouwd waardoor de ernst van het verzuim wordt gerelativeerd. ’s Hofs aldus gemotiveerde oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”
De eis van het bestaan van een verdenking van rijden onder invloed alvorens over te (mogen) gaan tot het instellen van een onderzoek daarnaar op de grondslag van art. 163 WVW 1994, behoort dus zelf niet tot de procedurele waarborgen waarmee dat onderzoek is omkleed. De verdenking genereert enkel de bevoegdheid om de procedure in werking te stellen. Om die reden wordt een vormverzuim in dit verband bestreken door artikel 359a Sv. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval tot welk rechtsgevolg dit verzuim dient te leiden. Over het algemeen zal hooguit strafvermindering worden toegepast, maar er zijn gevallen denkbaar waarin bewijsuitsluiting van het bloedonderzoek kan worden bepleit.
Overigens, wanneer de betrokkene zijn toestemming het afgenomen bloed te onderzoeken weigert te geven, en hem wordt bevolen dat bloed te laten onderzoeken, en hij dit weigert, zal een weigering mee te werken aan het bloedonderzoek in bovengenoemde gevallen niet bewezen kunnen worden. Immers, een weigering is pas strafbaar indien een verdenking bestond ten tijde van het geven van het bevel.
Geen toestemming aan verdachte gevraagd tot het verrichten van bloedonderzoek
Zoals hierboven is omschreven, behoort de verdenking die vereist is alvorens bij een verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken bloed wordt afgenomen niet tot de strikte waarborgen waarmee het alcoholonderzoek is omkleed, waardoor art. 359a Sv een vormverzuim in dat kader bestrijkt. Anders is dat ten aanzien van de toestemming die vervolgens aan de verdachte gevraagd dient te worden. Immers, die toestemming behoort wel tot dat stelsel van strikte waarborgen.
Naar vaste rechtspraak is van “een onderzoek” als bedoeld in art. 8 WVW 1994 slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort ingevolge art. 163, zevende lid, van de WVW dat een onderzoek van het afgenomen bloedmonster niet plaatsvindt dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daarvoor te geven. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het de facto reeds verrichte onderzoek van het bloed niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Er heeft in dat geval immers geen “onderzoek” in de zin van art. 8, tweede lid, onder b, WVW 1994 plaatsgehad. Art. 359a Sv is hier niet van toepassing (vgl. o.a. Hoge Raad 14 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AD6940, Hoge Raad 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412 en Hoge Raad 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1721).
Een eventueel door de verdachte gegeven toestemming dient willens en wetens te zijn gegeven. De verdachte moet dus een weloverwogen beslissing hebben kunnen nemen omtrent het al dan niet verlenen van deze toestemming. Is dit niet het geval, bijvoorbeeld omdat de verdachte niet goed genoeg bij kennis was, dan is dus geen sprake van een onderzoek als bedoeld in art. 8 WVW en dient vrijspraak te volgen.