Lagere straf vanwege recidiveregeling; geen dubbele bestraffing
Het gevolg van de recidiveregeling van artikel 123b WVW 1994 is dat het rijbewijs van rechtswege zijn geldigheid verliest na recidive van het besturen onder invloed alcohol met een alcoholgehalte < 570 ug/l. of bij een weigering. In de procedure bij het gerechtshof werd namens de verdachte als verweer gevoerd dat er sprake is van een dubbele bestraffing in de zin van artikel 68 Sr. Het Hof stelt beoordelingskader uit jurisprudentie alcoholslotprogramma voorop (HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434) en zoekt aansluiting bij jurisprudentie van het EHRM. Hof is van oordeel dat weliswaar een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging in het onderhavige geval en de procedure die – volgend op een strafrechtelijke veroordeling – leidt tot verlies van geldigheid van het rijbewijs ex art. 123b WVW, maar dat tussen deze procedures tevens een zodanig nauwe samenhang bestaat dat beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie op hetzelfde feit. Hof verwerpt verweer en matigt de straf.
(Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 30 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1464)
Wettelijk kader
Relevante wetgeving en wetsgeschiedenis
2.1.Bij de beoordeling van het verweer is de volgende wettelijke bepaling van belang.
Art. 123b Wegenverkeersweg 1994:
“1. Onverminderd de artikelen 123, eerste lid, en 123a verliest een rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven en voor de resterende duur van de geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, is veroordeeld wegens overtreding van:
a. artikel 6, voor zover de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in:
1°. artikel 8, eerste lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid;
2°. artikel 8, tweede, derde of vierde lid, en het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid;
3°. artikel 8, vijfde lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, zesde, achtste of negende lid;
b. artikel 8, eerste lid;
c. artikel 8, tweede, derde of vierde lid, indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
d. artikel 8, vijfde lid, of
e. artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid,
een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van
1°. artikel 6, voor zover de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid,
2°. artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid,
3°. artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid.
2.Voor de toepassing van het eerste lid wordt een strafbeschikking met een veroordeling gelijkgesteld.”
3. (…).
4. (…).
5. (…).
6. (…) .
2.2.De wetsgeschiedenis met betrekking art. 123b WVW houdt onder meer het volgende in – voor zover relevant- gelet op aanvaarding van het amendement Kamerstukken II 2005/06, 30324, nr. 12 (amendement Wolfsen/Weekers):
Deze leden zijn van mening dat wie eenmaal is veroordeeld voor een ernstig verkeersdelict als gewaarschuwd mens geldt. Recidive binnen vijf jaren rechtvaardigt het ernstige vermoeden dat hij ongeschikt is motorrijtuigen te besturen. Het is dan aan hem om aan te tonen dat hij desondanks geschikt is voor verkeersdeelname.1
Het rijbewijs van recidivisten [zou] eigenlijk gewoon altijd van rechtswege ongeldig […] moeten worden verklaard na een tweede onherroepelijk afgedane strafzaak. Die mensen moeten gewoon van de weg af, ongeacht de hoogte van de straf. Mazzel in een strafzaak – de rechter kan soms terecht rekening houden met persoonlijke omstandigheden en een lagere straf opleggen – mag er niet toe leiden dat het onveilig blijft op de weg.2
Dit betekent dat de vraag zal worden gesteld, en naar ik vrees ook bevestigend zal worden beantwoord, of dit voorstel niet eigenlijk neerkomt op een minimumstraf. Je kunt daarvan uiteraard een andere benadering hebben, maar in de gebruikelijke benadering van de gevolgen van rechterlijke uitspraken is toch zo’n doorkoppeling naar de bestuursrechtelijke gevolgen iets dat in ieder geval in de beleving van de betrokkene zal worden ervaren als een automatisme waarbij een bepaald gevolg intreedt. De minimumstraf is een slagje anders omdat dit een verplichting is, maar voor de burger komt het eigenlijk op hetzelfde neer. Het zal hem waarschijnlijk betrekkelijk koud laten of een beslissing van de rechter uit de wet voortvloeit, of dat een rechter verplicht is iets te beslissen.3
De leden van de CDA-fractie konden uit de stukken niet geheel eenduidig afleiden of in het gewijzigde wetsvoorstel van een minimumstraf is afgezien. Zij vroegen of ik hun lezing kan bevestigen dat de rijbewijssanctie in het gewijzigde wetsvoorstel niet langer als straf is vormgegeven. Ik beantwoord deze vraag als volgt. Het rechtsgevolg van ongeldigheid van het rijbewijs wordt door de recidiveregeling die het wetsvoorstel beoogt te introduceren, verbonden aan een tweede onherroepelijke strafrechtelijke afdoening voor de onder die regeling vallende verkeersdelicten. Hoewel dat rechtsgevolg, naar deze leden elders in het voorlopig verslag aangaven, in sterke mate met de daaraan voorafgegane, tweede strafrechtelijke afdoening is verbonden, gaat het naar mijn oordeel om de navolgende redenen niet om een strafrechtelijk, maar om een bestuursrechtelijk rechtsgevolg. Het rijbewijs kan worden beschouwd als een vergunning die slechts wordt afgegeven aan een persoon die heeft aangetoond over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid te beschikken. Op het moment dat deze persoon herhaaldelijk met drank op achter het stuur zit, kan ervan worden uitgegaan dat hij niet meer aan de eisen voldoet voor de vergunning. Daardoor ontvalt de grond aan zijn vergunning om een motorrijtuig te besturen. Hoewel het bestuursrechtelijke rechtsgevolg van verlies van geldigheid van het rijbewijs door betrokkene als een straf kan worden ervaren, is van beoogde bestraffing echter geen sprake, en dus evenmin van een minimumstraf. Een en ander stelt overigens wel grenzen aan de verkeersdelicten waarmee de regeling in de toekomst zou kunnen worden uitgebreid, welke uitbreiding thans, naar hierboven aan de orde kwam, in voorbereiding is. Het herhaaldelijk begaan ervan zal de veronderstelling dat betrokkene niet geschikt is voor verkeersdeelname moeten kunnen rechtvaardigen.4
In de discussie die tot dit wetsvoorstel heeft geleid, heeft echter steeds de politieke wens voorgelegen, om bij het herhaaldelijk begaan van ernstige verkeersdelicten te voorzien in een automatische rijbewijssanctie. In de thans geldende vorderingsprocedure is het ongeldig worden van het rijbewijs geen automatisme, maar vergt een bestuursbesluit dat is gebaseerd op een daaraan voorafgaand onderzoek, terwijl tegen het besluit bezwaar en beroep openstaat. Een automatische rijbewijssanctie verdraagt zich echter lastig hiermee.5
Denkbaar is overigens dat de strafrechter in het kader van de veroordeling die tot het ongeldig worden van het rijbewijs leidt, bij het opleggen van een vermogenssanctie rekening houdt met de omstandigheid dat de verdachte straks zijn rijbewijs verliest en kosten moet maken bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs.6
Beoordelingskader ne bis in idem
Vooropgesteld moet worden dat niet is uitgesloten dat het ne bis in idem-beginsel ook toepassing kan vinden ten aanzien van andere bestuurlijke sancties of maatregelen dan de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel,7 kan worden afgeleid dat een uitzonderlijke situatie die op gespannen voet staat met dit beginsel zich voordoet indien:
(i) een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging in het betreffende geval en de procedure die leidt tot oplegging van de bestuursrechtelijke sanctie of maatregel, aangezien:
a. beide procedures hun directe oorsprong vinden in hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102), en;
b. de gevolgen van de – al dan niet onherroepelijk geworden – bestuursrechtelijke sanctie of maatregel en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, en;
(ii) tussen deze procedures niet een zodanig nauwe samenhang bestaat dat beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie (sufficiently close connection), waarbij onder meer relevant is of en hoe de samenhang tussen de bestuursrechtelijke sanctie en de strafvervolging wettelijk is geregeld, in het bijzonder ten aanzien van de procedurele afstemming, de vervolgbaarheid en/of de mogelijke verdiscontering van het gewicht van de bestuursrechtelijke sanctie in de straftoemeting door de strafrechter.
Een inbreuk op het ne bis in idem-beginsel kan in strafzaken nopen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
4. Toepasbaarheid beoordelingskader ne bis in idem-beginsel
4.1.Naar het oordeel van het hof kan aan de toepasbaarheid van bovenstaand kader in onderhavige zaak niet afdoen dat art. 123b WVW eerst toepassing vindt nadat het hof verdachte – eventueel – veroordeelt voor het ten laste gelegde en deze veroordeling onherroepelijk wordt. De – eventuele – beslissing tot veroordeling door het hof gaat weliswaar vooraf aan het verlies van geldigheid, maar de beslissing krijgt eerst rechtskracht op het moment dat deze onherroepelijk wordt, wat hetzelfde moment is als dat waarop het rijbewijs volgens de wet zijn geldigheid verliest. Bovendien is het ne bis in idem-beginsel niet enkel op opeenvolgende doch ook op samenlopende handhavingstrajecten van toepassing, zodat niet strikt hoeft te worden bezien welke sanctie eerst wordt opgelegd of onherroepelijk wordt.
4.2.Aan toepasbaarheid van bovenstaand kader staat ook het volgende niet in de weg. Enerzijds is de vraag of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op grond van het ne bis in idem-beginsel gerechtvaardigd is enkel aan de orde indien de strafrechter veroordeelt voor een tweede verkeersovertreding, omdat alleen in dat geval art. 123b WVW toepassing kan vinden. Anderzijds kan het oordeel dat verdachte de tweede verkeersovertreding heeft begaan en daarvoor strafbaar is pas worden gegeven nadat het openbaar ministerie in de vervolging ontvankelijk is verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op de grond dat toepassing van art. 123b WVW het ne bis in idem-beginsel zal schenden, loopt dus strikt genomen vooruit op een eerst na ontvankelijkverklaring te beantwoorden schuldvraag. Met de verdediging acht het hof de volgorde waarin de vragen van de artikel 348 en 350 Wetboek van Strafvordering moeten worden beantwoord echter niet zodanig dwingend dat dit aan beoordeling van het verweer in de weg staat. Het hof zal bij de beoordeling van het verweer in het navolgende daarom veronderstellen dat verdachte wordt veroordeeld voor het ten laste gelegde en art. 123b WVW derhalve toepassing vindt.
4.3.Aan toepasbaarheid van bovenstaand kader doet ten slotte evenmin af dat het verlies van geldigheid van een rijbewijs ex art. 123b WVW van rechtswege plaatsvindt en daartoe strikt genomen het volgen van enige zelfstandig procedure niet is vereist. Weliswaar heeft de wetgever het verlies van het rijbewijs nadrukkelijk als ‘automatische rijbewijssanctie’ vormgegeven en aldus, zoals het openbaar ministerie stelt, de in het geding zijnde belangen exclusief in abstracto willen afwegen, maar dergelijke vormgeving sluit niet uit dat de (straf)rechter de toepassing van art. 123b WVW alsnog beoordeelt. Ware dit anders, dan zou de wetgever bepaalde sancties of maatregelen onaantastbaar kunnen maken voor rechterlijke toetsing. Voorts acht het hof het niet gepast om beoordeling van toepassing van art. 123b WVW over te laten aan de burgerlijke rechter, aangezien toepassing van die bepaling het rechtstreeks gevolg is van een veroordeling door het hof (zie hieronder onder 5.2.) en het hof daarvoor zelf verantwoording wenst af te leggen.
5. Toepassing: vinden beiden procedures hun directe oorsprong in het begaan van hetzelfde feit?
5.1.Zowel de strafrechtelijke vervolging voor het ten laste gelegde als de toepassing van art. 123b WVW betreffen ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr. De in beide procedures relevante gedragingen zijn immers identiek, te weten rijden onder invloed op 19 juli 2015, terwijl ook de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid. Aldus bestaat niet een aanzienlijk verschil tussen de juridische aard van het relevante feiten noch tussen de gedragingen. Voorts hoeft voor de toepassing van art. 123b WVW niet enige bestuursrechtelijke normschending te worden vastgesteld en vindt het verlies van geldigheid van rechtswege plaats op hetzelfde moment dat een veroordeling voor rijden onder invloed op 19 juli 2015 onherroepelijk wordt, zonder dat daarvoor nader onderzoek of zelfstandige beoordeling door bijvoorbeeld het CBR nodig is. De strafrechtelijke vervolging voor het ten laste gelegde en de toepassing van artikel 123b WVW vinden derhalve hun directe oorsprong in hetzelfde feit.
5.2.Het hof ziet zich in dit verband geconfronteerd met het volgende. De ratio van art. 123b WVW is, kort samengevat, dat het herhaaldelijk begaan van bepaalde verkeersdelicten de veronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene niet (meer) beschikt over de voor deelname aan het verkeer vereiste rijvaardigheid en -geschiktheid. Gelet hierop kan worden betoogd dat enerzijds de strafvervolging in het onderhavige geval zijn oorsprong vindt in de gedragingen van verdachte op 19 juli 2015, maar dat anderzijds de ongeldigverklaring van het rijbewijs is gefundeerd in een vermoeden over de geschiktheid van verdachte als bestuurder van motorrijtuigen in het algemeen, en dat aldus de toepassing van art. 123b WVW niet zijn directe oorsprong vindt in het begaan van hetzelfde feit. Voor zover dit standpunt besloten ligt in de verwijzing door het openbaar ministerie naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3205), faalt het. Het standpunt gaat er immers aan voorbij dat bij toepassing van art. 123b WVW het vermoeden over de rijvaardigheid of -geschiktheid rechtstreeks, dwingend én zonder meer voortvloeit uit twee strafrechtelijke veroordelingen, dus zonder dat daarop door bijvoorbeeld het CBReen billijkheidscorrectie kan worden aangebracht en zonder dat naar de competentie van de bestuurder daadwerkelijk onderzoek wordt gedaan, bijvoorbeeld door een rijvaardigheidstest of een gesprek met een psycholoog/verslavingsdeskundige. De toepassing van art. 123b WVW verschilt derhalve wezenlijk van ongeldigverklaring van het rijbewijs op grond van art. 134 WVW.
6. Toepassing: komen de gevolgen van beide procedures in hoge mate overeen?
6.1.Het vereiste dat de gevolgen van de bestuursrechtelijke sanctie of maatregel en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, omvat, naar het hof aanneemt, het vereiste dat de procedures die tot de oplegging van deze sancties kunnen leiden beide kunnen worden beschouwd als criminal charge in de zin van onder meer art. 6 EVRM.
6.2.Dat de onderhavige strafrechtelijke vervolging en berechting een dergelijke criminal charge is, is evident. De vraag of toepassing van art. 123b WVW een criminal charge behelst, is tot nog toe in de civiele en strafrechtelijke rechtspraak in het midden gelaten of ontkennend beantwoord.8 Op grond van het navolgende is het hof is evenwel van oordeel dat de toepassing van art. 123b WVW moet worden beschouwd als criminal charge.
6.3.De vraag of sprake is van een criminal charge in de zin van onder meer art. 6 EVRM wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) beoordeeld aan de hand van drie in beginsel alternatieve criteria: 1. de classificatie van the offence naar nationaal recht; 2. de aard van the offence; 3. de aard en zwaarte van de sanctie die met de overtreding wordt geriskeerd. Daarbij is niet altijd duidelijk of het EHRM met offence de overtreden norm of de gedraging van de betrokkene bedoelt, terwijl het EHRM in sommige zaken de classificatie en aard van the measure in plaats van the offence beoordeelt.9 Hoewel de drie criteria in de praktijk van het EHRM dus overlappen, zal het hof deze criteria toch zo veel mogelijk afzonderlijk in aanmerking nemen.
6.3.1.De classificatie van the offence naar nationaal recht
De Wegenverkeerswet 1994 bevat zowel strafrechtelijke als bestuursrechtelijke voorschriften. De regels uit art. 8 WVW in het bijzonder kunnen zowel straf- als bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. De in de onderhavige zaak aan verdachte verweten normschending is dus niet eenduidig geclassificeerd. Het verlies van geldigheid van het rijbewijs op grond van art. 123b WVW als zodanig is evenwel bestuursrechtelijk gepositioneerd. Ook heeft de minister de sanctie in de Eerste Kamer uitdrukkelijk niet als strafrechtelijk bestempeld. De classificatie naar nationaal recht van het verlies van geldigheid van een rijbewijs ex art. 123b WVW is dus niet duidelijk strafrechtelijk.
6.3.2.De aard van the offence
Dat toepassing van artikel 123b WVW voor besturen onder invloed vooral beoogt het publiek te beschermen tegen incompetente bestuurders, onderscheidt deze vorm van handhaving niet duidelijk van de strafrechtelijke handhaving in het verkeersrecht in het algemeen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat art. 8 WVW in strafrechtelijk perspectief als misdrijf wordt geclassificeerd en deze bepaling zich richt tot een tamelijk ruime kring van personen. De aard van de overtreding of overtreden norm is daarom niet duidelijk niet-strafrechtelijk.
6.3.3.De aard en zwaarte van de sanctie die met de overtreding wordt geriskeerd
Bij beoordeling van de aard en zwaarte van de van de sanctie die met de overtreding wordt geriskeerd, let het EHRM in zaken over de intrekking, schorsing, ongeldigverklaring etc. (hieronder vooral: intrekking) van rijbewijzen in het bijzonder op de volgende vijf factoren:10
(i) de feitelijke invloed van de sanctie of maatregel op de betrokkene, in het bijzonder de mogelijke) duur van de intrekking van het rijbewijs;
(ii) of het rijbewijs onmiddellijk bij ontdekking van de overtreding wordt ingetrokken of juist langere tijd daarna, in het bijzonder na veroordeling voor de overtreding door de strafrechter, waarbij vroegtijdige intrekking van het rijbewijs erop duidt dat de intrekking niet een punitief karakter heeft;
(iii) of beëindiging van de intrekking afhankelijk is van het volgen van onderwijs of training door de betrokkene, waarbij dergelijke afhankelijkheid erop duidt dat de intrekking niet een punitief karakter heeft;
(iv) de aard en het doel van de intrekking, waarbij enerzijds relevant is dat het verlies van geldigheid van een rijbewijs een zodanige invloed heeft op het leven van de betrokkene dat aan dergelijk verlies een punitief karakter kan worden toegedicht,11 doch anderzijds van belang is dat het niet onredelijk is enige verkeerssanctie of -maatregel toe te passen – waaronder intrekking van een rijbewijs – als het gedrag van de betrokkene twijfel oproept over zijn rijvaardigheid en –geschiktheid;12
(v) of de intrekking van het rijbewijs een finding of guilt veronderstelt en of de intrekking samenhangt met een strafrechtelijke veroordeling voor de relevante verkeersovertreding, waarbij (automatische) samenhang erop duidt dat de intrekking een punitief karakter heeft.
Ten aanzien van deze beoordelingsfactoren neemt het hof in aanmerking dat aan het verlies van geldigheid ex art. 123b WVW geen termijn is verbonden, wat betekent dat reeds op de dag van verlies van geldigheid stappen richting het verkrijgen van een nieuw rijbewijs kunnen worden gezet. Omdat het verkrijgen van een nieuw rijbewijs in de praktijk enige tijd in beslag neemt, gaat het hof ervan uit dat het verlies van geldigheid daadwerkelijk meer dan enkele maanden duurt. Anders dan de verdediging heeft betoogd, kan de betrokkene direct opgaan voor het ‘grootste’ eerder behaalde rijbewijs en omvat het behalen van dat rijbewijs ook het behalen van alle ‘lichtere’ rijbewijzen waarover de betrokkene eerder beschikte. Niettemin bedragen de kosten van het behalen van een nieuw rijbewijs, die voor rekening van de betrokkene komen, in veel gevallen ten minste circa € 500,00. De feitelijke invloed van de maatregel op de betrokkene is derhalve niet gering.
Voorts is van belang dat toepassing van art. 123b WVW eerst plaatsvindt nadat de veroordeling voor de tweede verkeersovertreding onherroepelijk wordt, welk moment na berechting in hoger beroep vaak ten minste een jaar na het begaan van het feit en ontdekking van die overtreding ligt – en in onderhavig geval ruim twee en een half jaar na ontdekking van de overtreding. Teneinde opnieuw een rijbewijs te verkrijgen, hoeft de betrokkene niet aanvullende training of onderwijs te volgen. Weliswaar is niet uitgesloten dat de ontdekking van de tweede verkeersovertreding leidt tot de verplichting een EMA-cursus te volgen – wat in onderhavig geval ook is gebeurd – maar noodzakelijk is dit geenszins. Gelet hierop heeft toepassing van art. 123b WVW op zichzelf niet een duidelijk preventief karakter.
Wat betreft de aard en het doel van de maatregel van verlies van geldigheid is van belang dat op grond van het gedrag van verdachte inderdaad twijfels kunnen bestaan over zijn competentie als bestuurder. Daar staat tegenover dat het inkomen van verdachte weliswaar niet meer (geheel) afhankelijk van zijn rijbevoegdheid, maar dat zulks niet volledig afbreuk doet aan het grote belang van het rijbewijs voor verdachte. Bovendien is schuldigverklaring in de strafzaak zowel een noodzakelijke als voldoende voorwaarde is voor toepassing van art. 123b WVW. Het verlies van geldigheid is een automatische, van rechtswege toegepaste reactie op de strafrechtelijke veroordeling, in het bijzonder zonder dat bijvoorbeeld het CBR de ruimte heeft aanvullende factoren in acht te nemen.
6.3.4.Het hof is van oordeel dat er meer redenen zijn het verlies van geldigheid van een rijbewijs ex art. 123b WVW wel als criminal chargete beschouwen dan niet. Het verlies van geldigheid is weliswaar bestuursrechtelijk vormgegeven, maar heeft wat aard en ernst betreft duidelijk punitieve trekken en wordt bovendien rechtstreeks toegepast op grond van een strafrechtelijke veroordeling voor een misdrijf. Bovendien valt niet goed in te zien waarom ongeldigverklaring op zichzelf, zonder aanvullende educatieve of preventieve maatregelen, een duidelijk niet-punitief karakter heeft.
6.4.De conclusie dat toepassing van art. 123b WVW moet worden beschouwd als criminal charge, is als zodanig onvoldoende voor toepasbaarheid van het ne bis in idem-beginsel. Daarvoor is tevens vereist dat de mogelijke dan wel te verwachten gevolgen van de bestuursrechtelijke sanctie of maatregel en de van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen. Strafrechtelijke vervolging voor overtreding van art. 8 WVW kan uitmonden in een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden, een geldboete van de derde categorie en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor ten hoogste vijf of tien jaar. De vervolgingsrichtlijnen van het openbaar ministerie suggereren bij een uitslag van de ademanalyse als die in het onderhavige geval evenwel bij recidivisten de uitvaardiging van een strafbeschikking of vordering ter terechtzitting van een geldboete ter hoogte van € 750,00 en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig voor de duur van 6 maanden.13 Hetzelfde geldt voor de Landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS.14 De te verwachten strafrechtelijke sancties bij vervolging voor art. 8 WVW komen dus sterk overeen met de gevolgen van toepassing van art. 123b WVW, namelijk een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en een wezenlijke betalingsverplichting.
7. Toepassing: moeten beide procedures worden beschouwd als één samenhangende procedure?
7.1.Dat aldus een sterke gelijkenis bestaat tussen de onderhavige strafrechtelijke procedure en de procedure die na eventuele veroordeling leidt tot verlies van geldigheid van het rijbewijs ex art. 123b WVW, betekent nog niet dat het ne bis in idem-beginsel is geschonden, omdat tussen deze procedures een zodanig nauwe samenhang kan bestaan dat beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie (sufficiently close connection). Gelet op de beslissing van de Grote Kamer van het EHRM van 15 november 2016 (nrs. 24130/11 & 29758/11 (A&B/Noorwegen) neemt het hof bij de beoordeling van deze samenhang in aanmerking:
(i) of de verschillende procedures complementaire doelen dienen en verschillende aspecten van het laakbare gedrag betreffen;
(ii) of het voorzienbaar is dat het begaan van hetzelfde feit het instellen van verschillende procedures tot gevolg kan hebben;
(iii) of de verschillende procedures zodanig verbonden zijn dat de verzameling en waardering van bewijsmateriaal zo min mogelijk dubbelop plaatsvindt;
(iv) of de eerst onherroepelijk geworden sanctie wordt betrokken bij de bepaling van de later onherroepelijk wordende sanctie;
(v) de mate waarin de bestuurlijke procedure de karakteristieken heeft van een strafrechtelijke procedure, en derhalve onder meer even stigmatiserend kan zijn;
(vi) de mate waarin de verschillende procedures ook in tijd verbonden zijn, wat niet betekent dat de verschillende procedures volledig gelijktijdig moeten worden gevoerd.
7.2.Gelet op deze factoren is het hof van oordeel dat de onderhavige strafrechtelijke procedure en de toepassing van art. 123b WVW op grond van een veroordeling in onderhavige procedure zodanig nauw samenhangen dat zij moeten worden beschouwd als één samenhangende procedure, omdat de toepassing van art. 123b WVW in tijd zeer nauw samenhangt met de strafrechtelijke procedure, op grond van de wet glashelder voorzienbaar wanneer art. 123b WVW toepassing vindt, in het bijzonder omdat daarvoor geen eigen beoordeling door een bestuursorgaan is vereist, voorts voor toepassing van art. 123b WVW geen zelfstandig feitenonderzoek nodig is en daartoe geen zelfstandige openbare terechtzitting plaatsvindt en die procedure in het algemeen niet de karakteristieken van een strafrechtelijke procedure heeft. Weliswaar kan worden betwijfeld of de verschillende procedures complementaire doelen dienen, maar daar staat tegenover dat het de strafrechter vrijstaat om bij de oplegging van de straf rekening te houden met de omstandigheid dat het rijbewijs van de verdachte zijn geldigheid zal verliezen.
Naar het oordeel van het hof bestaat weliswaar een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in het onderhavige geval en de procedure die – volgend op een eventuele veroordeling – leidt tot verlies van geldigheid van het rijbewijs ex art. 123b WVW, maar bestaat tevens tussen deze procedures een zodanig nauwe samenhang dat beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie. Dergelijke samenhang bestaat te meer, nu het hof bij de strafoplegging zal betrekken dat het rijbewijs van verdachte op grond van genoemde bepaling zijn geldigheid zal verliezen. Dat betekent dat het aan art. 68 Wetboek van Strafrecht ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit in onderhavige zaak niet is of zal worden geschonden.
Ten overvloede wijst het hof nog op het volgende. In lijn met het verweer van de verdediging heeft het hof in het voorgaande het verlies van geldigheid van een rijbewijs ex art.123b WVW beoordeeld als op zichzelf staande rechtshandeling en procedure, in het bijzonder als de (punitieve) intrekking van een vergunning. In de wetsgeschiedenis van art. 123b WVW is de toepassing van deze bepaling evenwel diverse malen als minimumstraf geduid. Aldus benaderd, is de toepassing van art. 123b WVW niet een op zichzelf staande rechtshandeling of procedure, maar van rechtswege een onderdeel van de strafoplegging door de strafrechter. In een dergelijke benadering kan een op het ne bis in idem-beginsel gestoeld verweer vanzelfsprekend niet slagen, aangezien van (op elkaar volgende of samenlopende) dubbele vervolging of bestraffing voor hetzelfde feit is dan geen sprake is.
Het verweer wordt verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor het ten laste gelegde.
Lagere straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het rijden onder invloed van alcohol. Door aldus te handelen heeft de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2018, waaruit blijkt dat verdachte voorafgaand aan het bewezen verklaarde onherroepelijk is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft voor het bepalen van de op te leggen straf acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden alsmede op de vervolgingsrichtlijnen van het openbaar ministerie. Bij recidivisten van het rijden onder invloed met een alcoholgehalte van 625 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht wordt het opleggen van een geldboete ter hoogte van € 750,00 en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig voor de duur van 6 maanden geïndiceerd.
Het hof ziet evenwel in de omstandigheid dat het rijbewijs van verdachte ingevolge artikel 123b van de Wegenverkeerswet zijn geldigheid verliest uitdrukkelijk aanleiding om de op te leggen straf te matigen en geheel voorwaardelijk op te leggen. Alles afwegende acht het hof oplegging van een voorwaardelijke geldboete van € 300,00 subsidiair 6 dagen hechtenis en – mede uit het oogpunt van bescherming van de verkeersveiligheid – een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 maanden, passend en geboden. Het hof heeft hierbij gelet op de financiële draagkracht van de verdachte zoals dit aan de orde is gesteld tijdens de terechtzitting in hoger beroep. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.