HR 15 oktober 2013, NJ 2014,25 (Azewijns verkeersongeval): niet snel roekeloosheid in het verkeer
Bij ongevallen die zich voordoen op de openbare weg leidt de interactiviteit tussen de verschillende verkeersdeelnemers ertoe dat minder snel sprake is van roekeloos rijgedrag. Kort gezegd is het verkeersgedrag is verkeersgedrag minder snel roekeloos, omdat van medeverkeersdeelnemers verwacht mag worden dat zij hun gedrag aanpassen aan het geconstateerde onvoorzichtige gedrag van een andere verkeersdeelnemer (zie o,a. HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 25 – Azewijns verkeersongeval).
N.B. In andere situaties, bijv. bij de vraag of er sprake is van door door schuld na een ongeval op het water kan sneller tot roekeloosheid worden gekomen (Rb Midden-Nederland, 29 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1609).
HR: hoge eisen voor roekeloosheid
Voor de schuldvorm “roekeloosheid” geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als “de zwaarste vorm van het culpose delict” wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. (Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488)
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.