• Eerlijke inschatting
  • Enkel ervaren verkeersstrafrechtadvocaten
  • Snelle werkwijze
  • Voordeligste tarief

Bloedonderzoek naar drugs

Het bloedonderzoek naar drugs komt pas in de laatste fase bij een verdenking van rijden onder invloed van drugs. Bij rijden onder invloed van drugs zal de politie vaak eerst een een onderzoek naar psychomotorische functies en oog- en spraakfuncties verrichten. Daarnaast heeft de politie tegenwoordig de mogelijkheid om een bestuurder te verplichten om mee te werken aan een speekseltest om drugs vast te stellen. Dit is echter een voorlopige test. Of de verdachte echt met teveel drugs op heeft gereden, moet later blijken uit een bloedonderzoek.

Bloedonderzoek algemeen

Om definitief aan te tonen of een bestuurder drugs heeft gebruikt, wordt gebruik gemaakt van een bloedonderzoek. Het bloedonderzoek is verplicht. Weigering is ook een misdrijf waarop hoge straffen staan gesteld. Na mededeling van de uitslag, kan de verdachte wel vragen om een tegenonderzoek. Het tegenonderzoek wordt dan ook verricht in de vorm van een bloedonderzoek.

Het bloedonderzoek is, net als het alcoholonderzoek, met waarborgen omkleed.

Wettelijke regeling bloedonderzoek / bloedproef

De artikelen 12 tot en met 21 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer voorzien in de uitvoeringsvoorschriften die op een bloedonderzoek van toepassing zijn en de daarvoor geldende waarborgen. De waarborgen hebben onder meer betrekking op de wijze van afname van het bloed van de verdachte, de laboratoria die gerechtigd zijn het bloedonderzoek te verrichten, het bewaren van het bloed en de termijnen die op het bewaren van het bloed van toepassing zijn.

Redenen bloedonderzoek

Er bestaan in de wet en de uitleg in de jurisprudentie verschillende redenen om de medewerking aan een bloedonderzoek te bevelen. Het bloedonderzoek volgt zodra het speekselonderzoek of het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties de verdenking heeft bevestigd of heeft doen ontstaan dat degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd, een of meer drugs of geneesmiddelen heeft gebruikt. Door een arts zal een hoeveelheid bloed worden afgenomen voor verder onderzoek.  Het bloedmonster wordt dan naar het NFI gestuurd om te worden onderzocht op de aanwezigheid van drugs. Meestal zal het gaan om rijden onder invloed van GHB of na gebruik van wiet (het roken van een joint). Het criterium is steeds of er een zodanige hoeveelheid drugs is gebruikt dat dit de rijvaardigheid nadelig heeft beïnvloed.

Een extract van het bloed wordt geanalyseerd door hogedruk-vloeistofchromatografische scheiding met tandem-massaspectrometrische detectie (LC-MS/MS). Met deze methode wordt van de volgende stoffen de aanwezigheid en van de meeste de concentratie onderzocht:

  • Stoffen met opiaatwerking: morfine, codeïne, acetylmorfine, methadon, tramadol, O-desmethyltramadol, propoxyfeen;
  • Cocaïne en omzettingsproducten: cocaïne, methylecgonine, benzoylecgonine;
  • Amfetamine-achtige stoffen: amfetamine, 3,4-,ethyleendioxyamfetamine (MDA), methamfetamine, 3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA, XTC), 3,4-methyleendioxyethylamfetamine (MDEA);

Grenswaarden bij rijden onder invloed van drugs

Iedere drug heeft weer een andere uitwerking op de rijvaardigheid. Daardoor kunnen de straffen bij rijden onder invloed ook verschillen afhankelijk van welke drugs er door u zijn gebruikt.

Soort drugs Grenswaarde rijden onder invloed van drugs (enkelvoudig gebruik) Grenswaarde bij combinatie met andere drugs,
alcohol, of geneesmiddel
Amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA en MDA 50 microgram per liter bloed 25 microgram of 50 microgram bij gebruik combinatie amfetamine-achtige stoffen
Cannabis 3,0 microgram tetrahydrocannabinol per liter bloed 1,0 microgram tetrahydrocannabinol per liter bloed;
Heroïne en morfine 20 microgram morfine per liter bloed 10 microgram cocaïne of morfine per liter bloed;
GHB, gamma butyrolacton of 1,4-butaandiol 10 milligram GHB per liter bloed. 5,0 milligram GHB per
liter bloed;
(icm Alcohol) 0,2 milligram ethanol per milliliter bloed

Artikel 8 lid 5 WVW maakt onderscheid tussen de grenswaarden voor rijden onder invloed van drugs bij enkel- en meervoudig drugsgebruik en gecombineerd gebruik van drugs en alcohol. De grenswaarden voor rijden onder invloed van drugs bij meervoudig of gecombineerd gebruik zijn lager gesteld dan de grenswaarden voor rijden onder invloed van drugs bij enkelvoudig gebruik omdat een bestuurder die onder invloed van een combinatie van drugs of van een of meer drugs en alcohol aan het verkeer deelneemt, een aanzienlijk groter risico voor de verkeersveiligheid vormt dan een bestuurder die maar één drug of alleen alcohol heeft gebruikt ( Kamerstukken II 2013/14, 32 859, nr. 11, blz. 2 en Nota van Toelichting bij het besluit).

> Meer informatie rijden onder invloed van drugs

Voor de interpretatie van de resultaten van het bloedonderzoek naar drugs hanteert het NFI de volgende literatuurbronnen en handboeken:

  • Farmacotherapeutisch Kompas, http://www.farmacotherapeutischkompas.nl/, Zorginstituut Nederland;
  • Informatorium Medicamentorum, Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie (KNMP), WinAp;
  • Categorisatie rijgevaarlijkheid geneesmiddelen, http://www.rijveiligmetmedicijnen.nl/, Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM);
  • Geneesmiddeleninformatie, http://www.geneesmiddeleninformatiebank.nl/, College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG);
  • C. Baselt, Disposition of Toxic Drugs and Chemicals in Man, 10e Editie, Biomedical Publications, Seal Beach, USA, 2014;
  • K. Molina, Handbook of Forensic Toxicology for Medical Examiners, CRC Press, Boca Raton, USA, 2010;
  • Schulz et al., Therapeutic and toxic blood concentrations of nearly 1000 drugs and other xenobiotics. Crit Care 16 (4):R136, 2012.

Werkwijze en waarborgen bloedonderzoek

Het bloedonderzoek moet zorgvuldig verlopen, volgens de in het Besluit en de regeling neergelegde waarborgen. Deze waarborgen moeten strikt worden nageleefd. Als er fouten worden gemaakt door de politie, de arts die het bloed afneemt of het NFI, dan heeft dit tot gevolg dat het resultaat van het bloedonderzoek niet voor het bewijs kan worden gebruikt en dient vrijspraak te volgen. Het is dus belangrijk dat een advocaat voor u nagaat of er fouten zijn gemaakt.

Bloedafname door arts of verpleegkundige

Het bloed moet door een arts of verpleegkundige bij de verdachte worden afgenomen. Een verpleegkundige mag zonder toezicht door en tussenkomst van een arts door middel van een venapunctie bloed afnemen. Die bevoegdheid van een verpleegkundige is neergelegd in artikel 2, onder c, van het Besluit functionele zelfstandigheid dat op artikel 39, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is gebaseerd.

Artikel 12 lid 1 van het Besluit schrijft voor dat de arts of verpleegkundige de bloedafname primair met behulp van een venapunctie (het aanprikken van een ader) doet.  Onder omstandigheden kan de bloedafname echter ook arterieel geschieden, bijvoorbeeld wanneer de verdachte bewusteloos is bij de afname. Arteriele bloedafnamevindt plaats via een infuus. In het geval dat de verdachte in een ziekenhuis is opgenomen en het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is om bij hem door middel van een venapunctie bloed af te nemen, staat artikel 12 lid 1 van het Besluit, toe dat het bloed via een infuus bij hem wordt afgenomen.

Twee buisjes bloed

Artikel 12 lid 1 van het Besluit bepaalt verder dat voor het bloedonderzoek twee buisjes worden afgenomen. Een buisje is bestemd voor het bloedonderzoek en een aanvullend onderzoek en het andere buisje is bestemd voor een tegenonderzoek. De hoeveelheid bloed dat ieder buisje moet bevatten en dus bij de verdachte moet worden afgenomen, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van artikel 12 zal in die regeling eveneens worden voorgeschreven met welke hulpmiddelen het bloed dient te worden afgenomen. In bijzondere omstandigheden, indien het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is om twee buisjes bloed van de verdachte af te nemen, kan van deze regel worden afgeweken en worden volstaan met de afname van één buisje bloed. Het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, zorgt er in dat geval voor dat er, voor zover dat mogelijk is, na het (aanvullend) bloedonderzoek genoeg overblijft voor een eventueel tegenonderzoek.

Uit medisch oogpunt is het echter ook toegestaan om met één buisje bloed van de verdachte te volstaan. In dat geval dient de verklaring voor gebruik van één buisje bloed die de arts of de verpleegkundige aan de politie geeft in het proces-verbaal te worden vermeld. Bij één buisje bloed streeft de onderzoeker van het bloed er naar dat na het onderzoek nog voldoende bloed overblijft voor het tegenonderzoek.

Bloedafname zo snel mogelijk

De bloedafname moet binnen 1,5 uur plaatsvinden. In de praktijk zien we dat een overschrijding van deze termijn leidt tot de vaststelling dat er sprake is van een vormverzuim van artikel 359a Sv. In de praktijk stelt de rechter vaak alleen het vormverzuim vast, maar verbindt hier geen gevolgen aan.
De termijn van 1,5 uur is met name bedoeld om een verdachte niet onnodig lang op het politiebureau vast te laten zitten.

Toestemming en medewerking verdachte

Voor het bloedonderzoek is toestemming van de verdachte nodig. De toestemming wordt in de praktijk al gauw aangenomen. Een voorbeeld van een zaak waarbij werd aangenomen dat geen toestemming was verleend is HR 16 september 1985, NJ 1986, 232). De verdachte die weigert toestemming te geven voor een bloedonderzoek, kan door een hulpofficier van justitie worden bevolen om zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Indien de hulp-officier van justitie niet beschikbaar is, mag het bevel ook door een normale politieagent worden gegeven. Het bevel mag alleen worden gegeven bij een vermoeden van rijden onder invloed van alcohol, drugs, of medicatie (HR 27 februari 2007, NJ 2007, 156).

De officier van justitie kan bij het niet verlenen van toestemming ook besluiten om de verdachte te vervolgen op grond van het weigeren om de noodzakelijke medewerking te verlenen aan het alcoholonderzoek (weigering bloedonderzoek, zie hierna).
Indien de verdachte buiten bewustzijn is, mag zijn bloed worden afgenomen, waarbij dan achteraf om toestemming moet worden gevraagd. Weigering kan onder zulke omstandigheden worden gegrond op de niet-naleving van de voorschriften voor het bloedonderzoek (HR 12 januari 1999, NJ 1999, 230). Ook hier geldt dat bij het niet verlenen van toestemming zonder geldige reden de officier van justitie kan vervolgen wegens weigering. Indien de verdachte komt te overlijden zonder dat hij in staat is geweest zijn toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd, tenzij de officier van justitie hiertegen bezwaren maakt.

Wanneer het bloedmonster wordt gebruikt zonder dat toestemming is verleend, is er sprake van een schending van artikel 11 Grondwet:. Dit artikel waarborgt dat een ieder zich kan beroepen op de onaantastbaarheid van zijn lichaam, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Deze grondwettelijke bescherming van de lichamelijke integriteit dient ook door een behoorlijk handelende overheid te worden geëerbiedigd. Ingeval zonder toestemming een inbreuk wordt gemaakt op deze lichamelijke integriteit, bijvoorbeeld door middel van het afnemen van bloed, en niet is gebleken van feiten en omstandigheden die deze inbreuk rechtvaardigen, dan is het gebruik van de resultaten van het daarop volgende bloedonderzoek naar voorlopig oordeel onder alle omstandigheden ontoelaatbaar."

De oude regeling over het verlenen van toestemming van artikel 16 van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken is wel komen te vervallen!.  Artikel 163, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 biedt volgens de nota van toelichting (p. 28) voldoende wettelijke grondslag hiervoor.

> Meer informatie toestemming bloedonderzoek

Het niet geven van toestemming wordt overigens aangemerkt als een weigering van medewerking aan het bloedonderzoek. Dit is een misdrijf, waarop ook weer hoge straffen zijn gesteld.

Opsporingsambtenaar aanwezig bij bloedafname

Op grond van artikel 13 van het Besluit alcohol , drugs en geneesmiddelen in het verkeer geldt de eis dat bij de bloedafname een opsporingsambtenaar in de zin van artikel 141 van het Wetboek van  Strafvordering aanwezig moet zijn, die vervolgens  verantwoordelijk is voor de verpakking, verzegeling en verzending  van het afgenomen materiaal. Volgens de Hoge  Raad in zijn arrest van 7 maart 2000, NJ 2000, 362, VR 2000, 112  gaat het hier om een strikte waarborg. Hij dient op grond van onderdeel a van dat artikellid de gang van zaken van de bloedafname in een proces-verbaal van bevindingen vast te leggen. Voordat het bloed naar het laboratorium wordt verzonden waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden, moet hij er voorts voor zorgen dat het afgenomen bloed administratief wordt gekoppeld aan de persoon van wie bloed is afgenomen en aan het proces-verbaal waarin de bloedafname wordt beschreven.

Er gelden echter enkele uitzonderingen op deze strikte eis:

  • Duitse politieambtenaar ipv Nederlandse opsporingsambtenaar ook toegestaan (HR 30 september 1980, NJ 1981, 46)
  • Andere opsporingsambtenaar aanwezig bij de bloedafname dan de ambtenaar die  zorgde voor verpakking, verzegeling en verzending (HR 18  oktober 1983, NJ 1984, 261, VR 1984, 87).

Aangezien in  deze gevallen kwam vast te staan dat de doeleinden die het  betrokken voorschrift beoogt te bereiken - het zeker stellen dat  het verpakte en verzonden bloedmonster het van de verdachte  afgenomen bloed is - ook daadwerkelijk waren gerealiseerd,  bestond er geen aanleiding om aan te nemen dat er geen sprake zou kunnen zijn van een 'onderzoek' in de zin van  het destijds geldende equivalent van artikel 8 van de  Wegenverkeerswet 1994.

Verzegeling bloedmonster

Het bloedmonster moet door de verbalisant worden verzegeld en ook op het proces-verbaal moet een identiteitszegel worden aangebracht dat correspondeert met  het identiteitszegel op het van een verdachte afgenomen bloedmonster.
Toch wordt in de praktijk hier was losser mee omgegaan wanneer de herkomst van het bloed op een andere manier nog is vast te stellen. Dit zagen we bijv. ook in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, VR  1986, 140, NJ 1987, 152 waarin op het proces-verbaal het identiteitszegel ontbrak. Hoewel het ook hier gaat om een strikte  waarborg, kon in dit geval het gebrek zonder consequenties  blijven. Het doel van de geschonden bepaling is om te vermijden dat er misverstanden ontstaan over de vraag wiens bloed is onderzocht. In casu is echter geen enkel misverstand op dit punt mogelijk.
(zie ook Rechtbank 's-Gravenhage, 6 april 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0379)

Toch geldt dit evenwel niet altijd als een harde eis, zoals we zagen in HR 17 juni 1986, VR 1986, 140, NJ 1987, 152. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat het gebrek zonder consequenties kon blijven omdat in het gegeven geval niet hoefde te worden getwijfeld over de herkomst van het bloed. Met die vaststelling werd recht gedaan aan de strekking van het geschonden voorschrift.

Zie ook de nota van toelichting bij het Besluit:
"In het proces-verbaal moet de opsporingsambtenaar daarom volgens artikel 13, eerste lid, onder a, de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland en het burgerservicenummer (BSN) van de verdachte van wie bloed is afgenomen, noteren, alsmede het sporeniden-tificatienummer (verder: SIN) met bijbehorende barcode zetten. Wanneer het SIN op het proces-verbaal ontbreekt, hoeft dat niet te betekenen dat het onderzoek gebrekkig is geweest, mits maar op enigerlei wijze aannemelijk kan worden gemaakt dat vergissing over de herkomst van het bloed uitgesloten is."

Verzending bloedmonster

De opsporingsambtenaar zorgt er op grond van artikel 13, eerste lid, onder c, voor dat de buisjes met bloed worden verpakt in een speciale verpakking, het zogenaamde bloedblok, en dat die buisjes naar een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, worden opgestuurd. Op of in deze verpakking brengt hij hetzelfde SIN aan dat hij op het proces-verbaal heeft geplaatst. Die handeling verricht hij ook ten aanzien van de twee buisjes met bloed dat de arts of verpleegkundige overeenkomstig artikel 12 van dit besluit heeft afgenomen. Op ieder buisje bloed brengt hij een SIN aan dat qua nummer opvolgend is aan het SIN op het proces-verbaal.

Het onderzoek van het bloed wordt verricht door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Den Haag.

Het bloedmonster moet zonder uitstel worden doorgestuurd naar het NFI. In een zaak waarbij het bloedmonster pas 5 dagen na de bloedafname werd verstuurd, heeft dit verzuim geleid tot bewijsuitsluiting en vrijspraak (LJN: BR3043, Hoge Raad, 11 oktober 2011)..
Ook in de zaak ECLI:NL:RBAMS:2020:1696 bepaalde de rechtbank dat er sprake was van een schending van de strikte waarborgen met vrijspraak tot gevolgd. De rechtbank verwees daarbij naar HR 27 maart 1990, NJ 1991/42.

> te late verzending bloedmonster

Bloedonderzoek door NFI

Het onderzoek van het bloed wordt verricht door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Den Haag. Dit gebeurt overeenkomstig een daarvoor vastgestelde procedure. Het is echter niet of nauwelijks na te gaan of aan deze procedurele voorschriften is voldaan. Alleen bij concrete aanwijzingen dat deze voorschriften niet zijn opgevolgd, kan hierop verweer worden gevoerd.

Identiteitszegel in proces-verbaal

De verbalisant is verplicht de identiteitszegel van het bloedmonster te plakken op het proces-verbaal, zoals ook volgt uit de nota van toelichting bij het besluit:
"De opsporingsambtenaar zorgt er op grond van artikel 13, eerste lid, onder c, voor dat de buisjes met bloed worden verpakt in een speciale verpakking, het zogenaamde «bloedblok», en dat die buisjes naar een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, worden opgestuurd. Op of in deze verpakking brengt hij hetzelfde SIN aan dat hij op het proces-verbaal heeft geplaatst. Die handeling verricht hij ook ten aanzien van de twee buisjes met bloed dat de arts of verpleegkundige overeenkomstig artikel 12 van dit besluit heeft afgenomen. Op ieder buisje bloed brengt hij een SIN aan dat qua nummer opvolgend is aan het SIN op het proces-verbaal."

Indien niet aan deze verplichting is voldaan, kan later niet met zekerheid worden gesteld dat het door het NFI verrichte onderzoek betrekking heeft gehad op het bloedmonster van de verdachte. Deze verplichting behoort dan ook tot de strikte waarborgen waarmee het alcoholonderzoek is omkleed (LJN: BU8529, Gerechtshof 's-Gravenhage, 12 december 2012).

Verslag van onderzoeker

Artikel 15 van het Besluit bevat de verplichting om de gegevens van de verdachte en het bloedblok vast te leggen. Artikel 15 legt het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, de verplichting op om na ontvangst van de buisjes met het afgenomen bloed de in dat artikel voorgeschreven gegevens in een bestand vast te leggen. Het gaat om de volgende gegevens:
a. de datum van ontvangst van de buisjes of het buisje,
b. de sporenidentificatienummers, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a en c,
c. de naam, het geslacht, de geboortedatum en het burgerservice-nummer van de verdachte wiens het bloed het betreft, en
d. de naam van de opdrachtgever van het bloedonderzoek.

In vrijwel alle gevallen zal dat het laboratorium van het NFI zijn. Het vastleggen van die gegevens is onder meer van belang om te voorkomen dat onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed kan ontstaan en te kunnen waarborgen dat het bloed en de daarbij behorende gegevens beschikbaar zijn op het moment dat zij nodig zijn voor een aanvullend bloedonderzoek of een tegenonderzoek. De naam, het geslacht en de geboortedatum van de verdachte zijn enkele van de in artikel 15 opgesomde gegevens die het laboratorium dat het bloedonderzoek zal verrichten, in een bestand moet vastleggen. Op grond van artikel 27b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is het NFI ook verplicht het strafrechtsketennummer (SKN) van de verdachte te registeren. Op andere laboratoria dan het laboratorium van het NFI rust die verplichting niet omdat zij geen partner in de strafrechtsketen zijn en om die reden het SKN niet mogen gebruiken. Deze laboratoria gebruiken voor de uitwisseling van informatie met het NFI of met een verdachte die een tegenonderzoek aanvraagt, op grond van artikel 27b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering het burgerservicenummer (BSN). Ook het NFI gebruikt voor dat doel dat nummer.

Artikel 16 van het Besluit bevat verplichtingen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften dienen mede ter uitwerking van artikel 51l van het Wetboek van Strafvordering waarin eisen aan het verslag van een deskundige zijn gesteld. In artikel 16, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent.

In ECLI:NL:GHARL:2020:7656 (arrest d.d. 23-09-2020) kwam de rechter tot een vrijspraak vanwege schending van art. 16 lid 1. Het OM ging in hoger beroep en overlegde stukken waaruit bleek dat onderzoek wel binnen 14 dagen had plaatsgevonden:
“Uit (aanvullende stukken in) het dossier blijkt dat de bloedmonsters op 13 januari 2019 zijn afgenomen en verzonden en op 16 januari 2019 zijn ontvangen door het laboratorium [naam laboratoruim] . Het openbaar ministerie heeft bij de appelschriftuur een brief van 13 juni 2019 gevoegd van [naam expert] (expert toxicoloog), waaruit blijkt dat het (fysieke) onderzoek aan het bloed binnen twee weken na 16 januari 2019 is verricht, namelijk op 22 januari 2019. De resultaten van de analyses werden geprint op 24 januari 2019. Derhalve is voldaan aan het voorschrift genoemd in artikel 16, eerste lid, van het Besluit. Hieraan doet niet af dat het rapportnet buiten de periode van twee weken is opgemaakt. Aldus is geen sprake van een vormverzuim.”
Uiteindelijk is de vrijspraak in hoger beroep weer omgezet naar een veroordeling, omdat later bleek dat het toch volgens de regels is verlopen, maar belangrijk is wel dat die 14 dagen termijn wel strikt nageleefd dient te worden.

Onder «ondertekenen» kan niet alleen een «natte handtekening», maar ook een elektronische handtekening worden begrepen. Een elektronische handtekening kan slechts worden gebruikt indien de authenticiteit en integriteit ervan voldoende is gewaarborgd. Het vierde lid bepaalt welke onderdelen het verslag in ieder geval dient te bevatten. De verplichting om deze informatie op te nemen, dient onder meer voor eenduidigheid te zorgen in de door de onderzoekers op te maken verslagen. Het verslag dient in ieder geval de methode met behulp waarvan het onderzoek is verricht (onder c), en de uitslag van het onderzoek (onder d) te bevatten. Aan de methode zullen naar analogie van de regeling in artikel 19, tweede lid, van het ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken juncto artikel 8, eerste lid, van de ingetrokken Regeling bloed- en urineonderzoek eisen worden gesteld die bij ministeriële regeling zullen worden bepaald.

Het vierde lid bepaalt welke onderdelen het verslag in ieder geval dient te bevatten. De verplichting om deze informatie op te nemen, dient onder meer voor eenduidigheid te zorgen in de door de onderzoekers op te maken verslagen. Het verslag dient in ieder geval de methode met behulp waarvan het onderzoek is verricht (onder c), en de uitslag van het onderzoek (onder d) te bevatten. Aan de methode zullen naar analogie van de regeling in artikel 19, tweede lid, van het ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken juncto artikel 8, eerste lid, van de ingetrokken Regeling bloed- en urineonderzoek eisen worden gesteld die bij ministeriële regeling zullen worden bepaald.

Bloedonderzoek tijdig

Het onderzoek moet ook tijdig worden verricht. Dit volgt uit artikel 16 lid 1 WVW:
"De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen." In ECLI:NL:RBDHA:2019:6620 komt de politierechter tot een schending van de strikte waarborgen vanwege het niet tijdig onderzoeken van het bloedmonster, maar verbindt daar geen gevolg aan. Dat laatste is juridisch onjuist, omdat een schending van de strikte waarborgen altijd tot bewijsuitsluiting moet leiden.

Mededelingsplicht

Artikel 17 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer bepaalt dat de opsporingsambtenaar de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag van het bloedonderzoek schriftelijk de uitslag van het onderzoek mededeelt. Op grond van artikel 18, tweede lid, onder c, is hij ook degene die de verdachte van de uitslag van een aanvullend bloedonderzoek op de hoogte stelt. Op die wijze komt de verdachte op de hoogte van het feit of hij wel of niet het alcohol-, drugs- of geneesmiddelenverbod uit de Wegenverkeerswet 1994, heeft overtreden. Het verzenden van een schriftelijke mededeling naar het adres dat de verdachte zelf heeft opgegeven, is overigens voldoende.

In het verleden werd een ruimere termijn voor de mededeling geaccepteerd. Zo werd een termijn van 3 maanden nog goed gevonden (HR NJ 1990, 613). Evenwel oordeelde het gerechtshof Den Haag op 10 april 2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:856, in een zaak die nog betrekking had op de oude wetgeving, dat het onjuist versturen van de mededelingsbrief leidde tot een schending van de strikte waarborgen.
Ook in ECLI:NL:HR:2010:BM4412 bepaalde de Hoge Raad dat het niet aanstonds mededelen van het resultaat van de uitslag in de regel leidt tot een schending van de strikte waarborgen.
Evenwel is er ook jurisprudentie waaruit volgt dat het niet juist mededelen van de uitslag niet perse gevolgen hoeft te hebben. Alleen wanneer de verdachte hierdoor in zijn verdediging is geschaad (HR NJ 1991, 770). Dit zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn wanneer u de brief van de politie nooit hebt ontvangen en daardoor nu geen mogelijkheid meer hebt om een tegenonderzoek te laten verrichten, zoals ook in ECLI:NL:GHDHA:2019:856 speelde.

Tegenonderzoek

Na bekendmaking van de uitslag van het bloedonderzoek, heeft de verdachte nog het recht om een tegenonderzoek aan te vragen.

De opsporingsambtenaar is op grond van het tweede lid van artikel 13 verplicht de verdachte bij de afname van zijn bloed op het recht op tegenonderzoek te wijzen, tenzij de bloedafname na het ademonderzoek in het kader van een tegenonderzoek geschiedt. In dat geval zou het wijzen op dat recht overbodig zijn omdat het bloedonderzoek dan het tegenonderzoek is en de verdachte geen tweede keer een beroep op dat recht kan doen. Bovendien rust op grond van artikel 11, tweede lid, op de opsporingsambtenaar al de verplichting hem na een positief resultaat van het ademonderzoek op dat recht te attenderen. Indien hij dat niet doet, dan wordt dit aangemerkt als een schending van de voorschriften waarmee het bloedonderzoek is omkleed. Dit heeft een vrijspraak tot gevolg (HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92)

Het bloedmonster wordt dan opnieuw onderzocht door een deskundige.

Het monster moet een half jaar bewaard worden met het oog op de mogelijkheid om tegenonderzoek te doen. Op grond van het Besluit kan de verdachte namelijk vragen om een tegenonderzoek en daarbij een gewenst laboratorium opgeven (op basis van een lijst van laboratoria). De onderzoeker die het tegenonderzoek verricht, moet dat onderzoek op gelijkwaardige wijze verrichten als de onderzoeker die het eerste onderzoek heeft uitgevoerd. Dat betekent onder meer dat de methode met behulp waarvan hij het tegenonderzoek verricht, gelijkwaardig dient te zijn aan de methode met behulp waarvan het eerste onderzoek is verricht en dat hij verbonden moet zijn aan een geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid.

Een essentieel verschil met het voormalige tegenonderzoek, betreft dat de verdachte geheel zelfstandig gebruik dient te maken van het recht op tegenonderzoek en niet meer kan volstaan met een verzoek daartoe dat hij richt aan het OM. Verdachte krijgt zelf de regie tot het instellen en betalen van het tegenonderzoek. Voorts kent het tegenonderzoek een aantal fatale termijnen waaraan de verdachte zich dient te houden wat betreft het instellen van het recht op tegenonderzoek.

De verdachte kan voor het tegenonderzoek kiezen uit de volgende laboratoria:

1)  het Laboratorium van de Apotheek van het Onze-Lieve-Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam
2)  het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.

Ten behoeve van het tegenonderzoek is het NFI verplicht om het bloedmonster minimaal een half jaar te bewaren.
Deze verplichting geldt echter alleen indien de kosten van het tegenonderzoek door de verdachte zijn betaald (ECLI:NL:HR:2006:AV1150).

Bewaarplicht bloedmonster

De noodzaak van het bewaren van het bloed wordt onder meer bepaald door de bevoegdheid van de hulpofficier officier van justitie om opdracht tot een aanvullend bloedonderzoek te geven en van het recht van de verdachte op een tegenonderzoek.
Op grond van artikel 20 lid 1 van het Besluit is de bewaartermijn voor zowel het resterende bloed waarmee het (aanvullend) bloedonderzoek is verricht als het bloed dat bestemd is voor tegenonderzoek een half jaar na dagtekening van het verslag van het onderzoek indien het resultaat van het bloedonderzoek negatief is. Voor die termijn is in de eerste plaats gekozen om de hulpofficier van justitie voldoende tijd te bieden om zo nodig opdracht te kunnen geven voor een aanvullend onderzoek aan het resterende bloed en dat onderzoek te laten uitvoeren. Het bewaren van het bloed gedurende die termijn is in het voordeel van de verdachte, omdat in het geval waarin de hulpofficier van justitie een aanvullend onderzoek laat uitvoeren, hij niet nogmaals bloed hoeft af te staan en een nieuwe inbreuk op zijn lichamelijke integriteit wordt voorkomen. De termijn van zes maanden biedt de verdachte bovendien voldoende tijd om een tegenonderzoek te laten doen.

"Het Nederlands Forensisch Instituut bewaart na het verrichten van het onderzoek naar het alcoholgehalte, bedoeld in artikel 8, eerste lid  het deel van het monster dat bestemd is voor een eventueel tegenonderzoek, bij een temperatuur lager dan –10° Celsius en gedurende een jaar na de datum van de bloedafname of het opvangen van de urine."

Bewaarplicht onderzoeksverslag

Bij een positief resultaat geldt voor het vernietigen van het afschrift van het verslag en de daarbij behorende gegevens op grond van artikel 20, derde lid, een langere termijn dan zes maanden, te weten vijf jaar na dagtekening van het verslag van de onderzoeker. Die termijn is nodig voor het geval de rechter ter terechtzitting de onderzoeker die het onderzoek heeft verricht, op grond van artikel 51m van het Wetboek van Strafvordering wil horen. Om in die situatie beslagen ten ijs te komen dient de onderzoeker te beschikken over de achterliggende informatie van het verrichte bloedonderzoek. Een termijn van vijf jaar is daarvoor, gelet op de praktijkervaringen van het NFI, toereikend. Na het verstrijken van die termijn vernietigt het betrokken laboratorium het afschrift van het verslag van het onderzoek en de bij dat verslag behorende gegevens uit het bestand, bedoeld in artikel 15.

Vaststelling identiteit verdachte

Dan nog een eis die niet zozeer verband houdt met het bloedonderzoek, maar wel wordt genoemd in de nota van toelichting bij het besluit: de regeling ter vaststelling van de identiteit van de verdachte.

"Van de verdachte worden, indien twijfels over zijn identiteit bestaan, op grond van artikel 55c, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering na een bevel van de officier van justitie of hulpofficier van justitie een of meer foto’s en vingerafdrukken afgenomen ten behoeve van de vaststelling van zijn identiteit. Indien de verdachte bijvoorbeeld een vals of vervalst identiteitsbewijs heeft overgelegd, kan mogelijk met behulp van deze biometrische persoonsgegevens alsnog zijn identiteit worden achterhaald. De personalia en de eventuele biometrische persoonsgegevens van de verdachte worden aan het strafrechtsketennummer (SKN) gekoppeld dat op grond van artikel 27b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan hem is toegekend. Omdat particuliere laboratoria die een bloedonderzoek uitvoeren geen organen zijn die met de toepassing van het strafrecht zijn belast, mag de politie in het kader van de uitwis-seling van informatie met hen over een verdachte niet het SKN van de verdachte gebruiken (zie artikel 27b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering). De politie dient voor dat doel op grond van artikel 27b, derde lid, zijn BSN te gebruiken.

Weigering bloedonderzoek

Een bestuurder is - na een daartoe strekkend bevel van een politieagent - verplicht om zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Dat geldt niet voor de persoon die slechts aanstalte maate om te gaan rijden, maar nog niet feitelijk heeft gereden.

De verdachte kan niet weigeren op medische gronden. Uit informatie van het Forensisch Medisch Genootschap en het NFI blijkt dat er geen aandoeningen bekend zijn waarbij bloedafname bij een verdachte niet mogelijk of verantwoord is, maar waarbij betrokkene wel een motorrijtuig of een fiets kan (en mag) besturen. In de situatie waarin hij ten overstaan van een verpleegkundige medische bezwaren tegen de bloedafname aanvoert, is er voor de verpleegkundige derhalve geen reden om een arts in te schakelen. Wel kan zich bij een verkeersongeval de situatie voordoen dat de behandelend arts van de verdachte die bij dat ongeval betrokken is, oordeelt dat bij hem zo snel mogelijk medisch moet worden ingegrepen en dat om die reden bij hem (tijdelijk) geen bloed kan worden afgenomen om te bepalen of hij het verbod van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden.

> Meer informatie weigering bloedonderzoek 

Aanvullend bloedonderzoek

Artikel 18 bevat regels voor het uitvoeren van een aanvullend bloedonderzoek. De onderzoeker die dat onderzoek zal doen, verkrijgt daartoe de beschikking over het buisje bloed dat nodig is om het onderzoek te doen. Aanvullend onderzoek kan nodig zijn in het geval het resultaat van een standaard onderzoek naar de aanwezigheid van alcohol of drugs in het bloed van de verdachte negatief is en in de loop van het opsporingsonderzoek nieuwe feiten of omstandigheden het redelijk vermoeden doen ontstaan dat de verdachte ten tijde van de bloedafname niettemin onder invloed van een bewustzijnsbeïnvloedende stof moet zijn geweest. De hulpofficier van justitie dient de opdracht tot een aanvullend onderzoek te geven voor het verstrijken van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bewaartermijn van zes maanden. Na het verstrijken van die termijn dient het bloed immers door het laboratorium vernietigd te worden. Bij het bepalen van het moment waarop de hulpofficier van justitie de opdracht tot een aanvullend onderzoek geeft, dient hij er tevens rekening mee te houden dat er voor de verdachte voldoende tijd is om een tegenonderzoek te kunnen laten uitvoeren. Het aanvullend bloedonderzoek dient in beginsel binnen vier weken na ontvangst van de van de verdachte afgenomen buisjes bloed te zijn verricht. Deze termijn is twee weken langer dan de termijn die voor de uitvoering van het standaard bloedonderzoek in artikel 16, eerste lid, is gesteld. De reden daarvoor is dat het aanvullend bloedonderzoek ingewikkelder onderzoek is dan het standaard bloedonderzoek en daardoor meer tijd vergt. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen als gevolg waarvan de termijn van vier weken in redelijkheid niet haalbaar is, is het toegestaan het aanvullend bloedonderzoek binnen zes weken uit te voeren. Bij die omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat het betrokken laboratorium een bepaalde referentiestof voor het uitvoeren van het onderzoek niet voorhanden heeft en die stof daarom besteld moet worden en niet binnen een dusdanige termijn geleverd kan worden dat het aanvullende bloedonderzoek nog in redelijkheid binnen een termijn van vier weken kan worden verricht. Indien bij de bloedafname al duidelijk is dat gelijktijdig met het standaard bloedonderzoek een aanvullend bloedonderzoek zal plaats-vinden, dient de verdachte op dat moment erop gewezen te worden dat hij recht op tegenonderzoek heeft indien de uitslag van het bloedon-derzoek, het aanvullend bloedonderzoek of beide onderzoeken positief is. Dat geldt ook indien op het moment van de bloedafname nog onduidelijk is of een aanvullend bloedonderzoek naast of in vervolg op een bloedon-derzoek zal worden verricht. In dat geval dient de opsporingsambtenaar hem erop te wijzen dat met het bloed dat van hem is afgenomen, op een later moment een aanvullend bloedonderzoek kan worden verricht en dat hij bij een positieve uitslag van dat aanvullend onderzoek, net zoals bij het standaard bloedonderzoek het geval is, recht op tegenonderzoek heeft. Het vorenstaande vloeit voort uit het feit dat in artikel 18, tweede lid, artikel 13, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is verklaard en uit het aan artikel 18, tweede lid, toegevoegde onderdeel c.

> Wanneer is rijden onder invloed van drugs strafbaar?

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden