Uitstappen na aanrijding en gesprek willen aangaan is voldoende
Het komt vaker voor dat partijen na een aanrijding zo boos zijn dat ze niet met elkaar willen praten. Wanneer dan de ander wegrijdt (bijv. om verdere escalatie te voorkomen) is er geen sprake van verlaten plaats ongeval. Dit volgt uit HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3923. De verdachte in deze zaak was uitgestapt en wilde het gesprek aangaan met de andere partij, die zijn hoofd van hem keerde. Tot een uitwisseling van gegevens is het daarna niet gekomen. De verdachte werd veroordeeld voor verlaten plaats ongeval, maar de Hoge Raad was het hier niet mee eens. De verdediging deed terecht een beroep op de wettelijke strafuitsluitingsgrond van artikel 7 lid 2 WVW hetgeen diende te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR).
Wettelijk kader
Art. 7 WVW 1994 luidt, voor zover hier van belang:
“1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
(…)
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig.”
Beoordelingskader
Voor een geslaagd beroep op art. 7, tweede lid, WVW 1994 is vereist dat de bestuurder van een motorrijtuig die bij een ongeval is betrokken aan de gelaedeerde of iemand die geacht kan worden diens belangen behoorlijk waar te nemen, behoorlijk(1) de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en van die van zijn motorrijtuig (2). De wet verplicht de betrokkene bij of de veroorzaker van een ongeval niet zijn identiteit en/of die van het door hem bestuurde motorrijtuig uit zichzelf mee te delen.(3)
1 Stamhuis en Remmelink spreken in De Wegenverkeerswet 1994, onder redactie van A. E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, Deventer: Gouda Quint 1999, tweede druk, p. 201 van een redelijkheidscriterium.
2 Vgl. HR 7 mei 2002, NJ 2002, 361 en ten aanzien van art. 30 WVW (oud), waarvan art. 7 WVW 1994 een voortzetting is: HR 18 november 1980, NJ 1981, 144.
3 Zie: J. Remmelink, voortgezet door M. Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, vijfde druk, p. 102.
Voldoende gelegenheid geboden
HR: “Subsidiair heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 7, tweede lid Wegenverkeerswet 1994 en het hof verzocht zijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging. Het hof is echter van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig. Niet is gebleken dat hij zijn gegevens aan de wederpartij bekend heeft willen maken. Het hof verwerpt ook dit verweer.”
2.5. Het oordeel van het Hof dat het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte op de plaats van het ongeluk behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig is niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het Hof in bewijsmiddel d heeft vastgesteld dat de verdachte na de aanrijding uit zijn auto is gestapt en heeft geprobeerd een gesprek aan te gaan met [slachtoffer 1], dat laatstgenoemde niets zei, zijn hoofd wegdraaide en is teruggelopen naar zijn auto.
Conclusie A-G:
De gebezigde bewijsmiddelen houden enerzijds in dat volgens [slachtoffer 1] – de andere bestuurder die betrokken was bij het ongeval – verdachte na de aanrijding direct is doorgereden zonder zijn identiteit of de identiteit van zijn auto bekend te maken (bewijsmiddel 1) en anderzijds dat verdachte – naar hij zelf heeft verklaard – uit zijn auto is gestapt en heeft geprobeerd om een gesprek aan te gaan met [slachtoffer 1] maar dat hij, toen [slachtoffer 1] niets zei en zijn hoofd wegdraaide, kwaad weer in de auto is gestapt en is weggereden (bewijsmiddel 4).
9. In het licht daarvan is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig. Uit de motivering wordt immers niet duidelijk of het Hof ervan is uitgegaan dat verdachte meteen is doorgereden of dat hij eerst is uitgestapt en [slachtoffer 1] heeft aangesproken. Voorts is niet begrijpelijk wat het Hof bedoelt met de overweging dat niet is gebleken dat de verdachte zijn gegevens aan de wederpartij bekend heeft willen maken. Tot dat laatste is hij immers alleen verplicht wanneer hem daarnaar wordt gevraagd.
< Terug naar Meer informatie verlaten plaats ongeval