Vrijspraak art. 5 en 6 WVW ondanks geconstateerd rijden onder invloed van alcohol of drugs
Het enkele feit dat er sprake is rijden onder invloed van drugs of alcohol (art. 8 WVW) betekent nog niet dat daarmee de verdachte ook schuld heeft aan het ontstaan van een verkeersongeval als bedoeld in artikel 5 en 6 WVW. Voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte ten tijde van het ongeval zeer, althans aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig heeft gereden, en dat als gevolg daarvan het ongeval heeft plaatsgevonden. De enkele omstandigheden dat de verdachte hierbij reed onder invloed van alcohol of drugs, is op zichzelf onvoldoende om te komen tot die mate van gevaarzettend gedrag.
Aanrijding met hardloper; rijden onder invloed van amfetamine,
Een belangrijk voorbeeld hiervan is de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juni 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:2823. In deze zaak ging het om een ongeval waarbij een bestuurder van een personenauto een hardloper had geschept op de rijbaan. De rechtbank overwoog het volgende:
“Uit het door de politie opgemaakte proces-verbaal, en het rapport VerkeersOngevalsAnalyse met bijlagen, blijkt dat verdachte als bestuurder van een personenauto een voor hem op de rijbaan lopende hardloper met de door hem bestuurde auto heeft aangereden als gevolg waarvan die persoon is overleden. Verdachte heeft aangegeven dat hij met een snelheid van ongeveer 55 km per uur reed. Ter plaatse gold een maximum snelheid van 80 km per uur en verder was er straatverlichting aanwezig. Niet is gebleken dat verdachte, afgezet tegen de concrete verkeerssituatie, met een te hoge snelheid heeft gereden ten tijde van het ongeval.
Tevens staat vast dat verdachte reed met in zijn bloed een concentratie van amfetamine van 1,20 mg/l.
Uit de interpretatie van het door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)uitgevoerde toxicologisch onderzoek blijkt dat een concentratie van 1,2 mg/l als hoog kan worden beschouwd op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat ten tijde van de bloedafname, die plaatsvond op 28 augustus 2013 om 00:23 uur, de rijvaardigheid waarschijnlijk nadelig beïnvloed was.
Bij de reconstructie is gebleken dat verdachte de voor hem lopende persoon op een afstand van ruim 100 meter moet hebben kunnen zien, ondanks een niet goed werkende straatverlichting op de kruising van wegen vlakbij de plaats van het ongeval. De overige straatverlichting functioneerde blijkens het proces-verbaal VOA wel naar behoren.
Het enkele feit dat verdachte onder invloed verkeerde van amfetamine, waarvan algemeen bekend is dat die stof de rijvaardigheid nadelig kan beïnvloeden en waarover het NFI heeft gerapporteerd dat die nadelige beïnvloeding onder andere bestaat uit de vermindering van de oplettendheid en een onjuiste risico-inschatting, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee het rijgedrag van verdachte ten tijde van de botsing met het slachtoffer moet worden aangemerkt als zeer, althans aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig en dat als gevolg daarvan het ongeval heeft plaatsgevonden.
Het gedrag dat zou moeten leiden tot vaststelling dat er sprake is van schuld aan het ongeval en de mate waarin is in de tenlastelegging niet omschreven.
Aan verdachte zijn geen andere concrete omstandigheden verweten dan de omstandigheid dat hij onder invloed verkeerde van amfetamine, van welke omstandigheid niet is gebleken in hoeverre deze invloed heeft gehad op en bepalend is geweest voor het rijgedrag van verdachte en het ontstaan van het ongeval.
Anders dan bij overtreding van artikel 8, eerste lid, en de strafverzwarende omstandigheid zoals bedoeld in artikel 175 derde lid van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) waarbij het gaat om de vaststelling of een bestuurder niet tot besturen in staat geacht moet worden, is voor het vaststellen van schuld aan een ongeval in de zin van artikel 6 WVW van belang of sprake was van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag, dan wel van andere concrete feiten of omstandigheden waaruit de conclusie kan worden getrokken dat sprake was van gevaarzettend rijgedrag. De enkele conclusie van het NFI luidende dat de rijvaardigheid waarschijnlijk nadelig beïnvloed was, vormt weliswaar een aanwijzing voor gevaarzettend rijgedrag, maar zonder andere bijkomende concrete feiten of omstandigheden is die onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Op grond van het vorenstaande kan niet worden vastgesteld dat het rijgedrag van verdachte ten tijde van de botsing met het slachtoffer moet worden aangemerkt als zeer, althans aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig en dat als gevolg daarvan het ongeval heeft plaatsgevonden.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde dan ook niet bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat door het aanrijden van c.q. het botsen tegen het slachtoffer gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt en evenmin dat het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Weliswaar is het slachtoffer overleden als gevolg van de aanrijding, maar in hoeverre het rijgedrag van verdachte waardoor het ongeval is ontstaan heeft bijgedragen kan niet worden vastgesteld. Voor een bewewezenverklaring van overtreding van artikel 5 WVW is tenminste vereist dat enige verwijtbaarheid kan worden vastgesteld.
Aldus kan het subsidiair ten laste gelegde evenmin worden bewezen.
De rechtbank zal verdachte dan ook van het subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.”