Wetenschap ongeldig verklaard rijbewijs af te leiden uit omstandigheden
Om iemand te kunnen veroordelen voor het rijden terwijl het rijbewijs door het CBR ongeldig is verklaard, moet worden vastgesteld dat de verdachte wist of redelijkerwijs bekend kon zijn met deze ongeldig verklaring. Deze wetenschap kan worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval. In deze zaak achtte de Hoge Raad voldoende dat het CBR de brief over de ongeldigverklaring van het rijbewijs zowel per aangetekende post als per gewone post had opgestuurd, maar ook dat het CBR het rijbewijs had ontvangen.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelde in de uitspraak van 19 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW8747) als volgt:
“2.4. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden – samengevat weergegeven – in dat het rijbewijsvan de verdachte bij besluit van 6 september 2000 ongeldig is verklaard, dat dit besluit zowel bij aangetekende als bij niet aangetekende brief aan de verdachte is verzonden, dat deze brieven niet retour zijn gekomen, dat het CBR op 27 oktober 2000 “het rijbewijs 89317001 van betrokkene” heeft ontvangen en dat de verdachte tot 16 juli 2007 geen nieuw rijbewijs had aangevraagd. Uit die feiten en omstandigheden heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte op 11 april 2005 wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel hierover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.”
Conclusie A-G
Bijzonder lezenswaardig is ook de conclusie van de A-G bij dit arrest:
“Het besluit van 6 september 2000 is aangetekend en onaangetekend verzonden. Zowel de aangetekende als de onaangetekende brieven zijn niet retour gekomen.
Op 27 oktober 2000 heeft het CBR het rijbewijs 89317001 van betrokkene ontvangen die reeds ongeldig is. Betrokkene heeft geen nieuw rijbewijs aangevraagd.”
4.4. Uit de omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende en onaangetekende brief is verzonden en deze brieven niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit blijkt uit HR 25 januari 2011, LJN BO6762. Dit arrest sluit aan op eerdere arresten die betrekking hadden op de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs, namelijk HR 9 maart 2010, LJN BK6140 en HR 21 september 2010, LJN BM9410. Gewezen kan ook nog worden op HR 5 juli 2011, LJN BP6461, waarin de Hoge Raad voor een welwillende lezing van het middel geen reden zag.
4.5. De vraag is of het Hof in deze zaak uit de enkele omstandigheid dat de brieven niet retour zijn gekomen, heeft afgeleid dat verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig wasverklaard. Het kan zijn dat het Hof mede acht heeft geslagen op het lange tijdsverloop tussen de ongeldigverklaring van het rijbewijs (op 6 september 2000) en de pleegdatum (11 april 2005) en op het feit dat de verdachte zijn rijbewijs in elk geval sinds 27 oktober 2000 kwijt was. De vraag is vervolgens of een en ander, in aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg geen verweer op dit punt is gevoerd, voldoende is voor een bewezenverklaring. Om deze vragen te kunnen beantwoorden, is een nadere beschouwing van de genoemde jurisprudentie nodig.
4.6. In HR 9 maart 2010, LJN BK6140 ging het als gezegd om de schorsing van de geldigheid van hetrijbewijs. Het schorsingsbesluit dateerde van 20 oktober 2006, terwijl de verdachte drie weken later, op 10 november 2011 werd aangehouden. Bij die aanhouding was de verdachte nog in het bezit van zijnrijbewijs. Een blik achter de papieren muur leerde – zo vermeldt de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse – dat de verdachte had ontkend papieren van het CBR te hebben ontvangen. Het Hof overwoog dat de – niet retour gekomen – brieven waren gezonden naar het adres waar de verdachte woonachtig was en trok daaruit de conclusie dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van zijn rijbewijswas geschorst. Een en ander maakt dat er weinig ruimte was voor een ander oordeel dan dat het Hof tot zijn conclusie was gekomen op grond van de enkele omstandigheid dat de brieven niet retour waren gekomen. Dat in feitelijke aanleg geen verweer was gevoerd – de verdachte liet verstek gaan – maakt dat niet anders.
4.7. In HR 21 september 2010, LJN BM9410 dateerde het schorsingsbesluit van 25 september 2006, terwijl de verdachte op 15 februari 2007, dus minder dan vijf maanden daarna, werd aangehouden. Hij was toen niet meer in het bezit van een rijbewijs. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet naar welk adres de brieven van het CBR zijn verzonden, laat staan dat die brieven waren verzonden naar een adres waarop de verdachte woonachtig was.
Uit de bewijsmiddelen blijkt enkel dat de verdachte bij zijn aanhouding een adres in Utrecht opgaf. Of de brieven naar dat adres zijn verzonden en of verdachte vijf maanden daarvoor ook al op dat adres woonde, vermelden de bewijsmiddelen niet. In zijn conclusie vermeldt mijn ambtgenoot Hofstee dat verdachte op het moment van verzending in het GBA stond geregistreerd als te zijn zonder bekende woon- of verblijfplaats en dat de brieven naar het historische GBA-adres waren gezonden.
Het Hof overwoog naar aanleiding van een gevoerd verweer dat er in de regel van uitgegaan mag worden dat een aangetekende brief die niet als onherstelbaar retour is gekomen, is aangekomen bij de geadresseerde en dat feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, niet aannemelijk zijn geworden. De Hoge Raad casseerde na te hebben overwogen dat, “anders dan het Hofheeft geoordeeld”, de enkele omstandigheid dat de aangetekende brief niet retour is gekomen, niet voldoende is. Men kan zich afvragen of het Hof zich in deze zaak werkelijk op dit enkele feit had gebaseerd. Het Hof overwoog namelijk, na te hebben vastgesteld dat de aangetekende brief niet retour was gekomen, nog het volgende:
“Verdachte heeft bovendien op 15 februari 2007 verklaard dat hij vóór voornoemde datum aangifte heeft gedaan van vermissing van zijn rijbewijs en dat hij toen van een medewerkster van de politie te horen kreeg dat hij een nieuw rijbewijs moest aanvragen bij de gemeente en dit rijbewijs daarna bij de politie moest inleveren. Naar het oordeel van het hof wist verdachte derhalve dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst.”
Waarom de Hoge Raad dit extra argument negeerde, is niet duidelijk.(3) Intussen valt wel te begrijpen waarom dit argument de uitkomst in cassatie niet anders maakte. Van belang is dat het Hof een verstrekkende conclusie trok. Het overwoog en verklaarde bewezen dat de verdachte “wist” dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. Die conclusie kon in elk geval niet worden getrokken. Daar komt bij dat, als de verdachte werkelijk aangifte had gedaan van vermissing van zijn rijbewijs, aan het feit dat hij niet meer in het bezit was van een rijbewijs bezwaarlijk steunbewijs kan worden ontleend.
4.8. HR 25 januari 2011, LJN BO6762 had als gezegd betrekking op een rijbewijs dat ongeldig wasverklaard. Het desbetreffende besluit dateerde van 5 februari 2003, terwijl de verdachte meer dan drie-en-een-half jaar later, op 12 augustus 2006 werd aangehouden. Uit de bewijsmiddelen blijk wel dat op enig moment vóór de aanhouding op grond van art. 130 lid 2 WVW 1994 de overgifte van verdachtes rijbewijswas gevorderd, maar of daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte aan die vordering had voldaan, is de vraag. Uit de bewijsmiddelen blijkt in elk geval niet dat de verdachte bij zijn aanhouding niet beschikte over een rijbewijs. De bewijsmiddelen houden voorts niet in naar welk adres de brieven zijn verzonden, laat staan dat zij destijds zijn gezonden naar een adres waar de verdachte woonde. In de conclusie die aan het arrest van de Hoge Raad voorafging, wordt vermeld dat zich bij de gedingstukken een begeleidend schrijven van 5 februari 2003 bevindt dat als adres van de verdachte een postbusnummer in Haarlem vermeldt. De Hoge Raad gaf niet alleen de inhoud van de bewijsmiddelen weer, maar ook wat door en namens de verdachte was aangevoerd. De verdachte had ter zitting verklaard dat hij niet wist dat hij niet mocht rijden en dat hij destijds een postbusnummer had dat hij feitelijk niet gebruikte. De raadsman had aangevoerd dat de verdachte pas in oktober 2006, toen hij door het CBR werd opgeroepen voor een keuring, besefte dat zijn rijbewijs ongeldig was. Na deze weergave van het standpunt van de verdediging overwoog de Hoge Raad dat het Hof “kennelijk” heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de brieven niet retour waren gekomen, genoegzaam bewijs opleverde. Om die reden casseerde hij.
4.9. De Hoge Raad achtte kennelijk van belang wat door en namens de verdachte was aangevoerd. Ik begrijp dat aldus, dat het feit dat het Hof geen enkele aandacht had besteed aan hetgeen was aangevoerd, bevestigde wat reeds op grond van de bewijsmiddelen kon worden vermoed, namelijk dat hetHof het enkele niet retour komen van de brieven van het CBR beslissend achtte voor het bewijs.
4.10. Terug naar de onderhavige zaak. Een verschil met de zaken waarop de laatste twee arresten (LJN BK6140 en LJN BM9410) betrekking hebben, is dat door of namens de verdachte geen verweer is gevoerd. De verdachte liet zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verstek gaan. Voorts heeft het Hof geen bijzondere overwegingen aan het bewijs gewijd, zodat daaruit niet kan worden afgeleid wat zijn gedachtegang is geweest. Een en ander maakt het mijns inziens moeilijk om het Hof het “kennelijke” oordeel in de schoenen te schuiven dat het enkele feit dat de brieven van het CBR niet retour zijn gekomen, voldoende is voor een bewezenverklaring. In een gebleken onjuiste opvatting kan mijns inziens dus niet een grond voor cassatie worden gevonden. De vraag waarop het aankomt, is derhalve of het Hof het bewezenverklaarde “weten of redelijkerwijs moeten weten” uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden.
4.11. Ik stel voorop dat het feit dat in het bijzonder de aangetekende brief van het CBR niet retour is gekomen weliswaar niet zonder meer voldoende bewijs oplevert, maar dat dit wel een relevant gegeven vormt, dat in combinatie met andere gegevens de bewezenverklaring kan dragen. Dat geldt ook als, zoals in casu het geval is, uit de bewijsmiddelen niet expliciet blijkt dat de brieven van het CBR zijn gezonden naar het adres waarop de verdachte woonde. De regel is immers dat de brieven naar het woonadres worden gezonden.
4.12. Het Hof heeft mede redengevend heeft geacht dat, zoals uit bewijsmiddel 8 blijkt, het CBR op 27 oktober 2000 “het rijbewijs 89317001 van betrokkene ontvangen” heeft. Ik heb mij afgevraagd hoe ditbewijsmiddel moet worden gelezen. Is bedoeld dat het rijbewijs van betrokkene door het CBR op 27 oktober 2000 is ontvangen of houdt het bewijsmiddel in dat het CBR dat rijbewijs op genoemde datum ontvangen heeft van betrokkene? Als die laatste lezing – waarvoor wellicht steun te vinden is in de cryptische vermelding “Feitelijke inl. datum ongeld: 27 oktober 2000” in bewijsmiddel 6 – juist is, kan worden geconcludeerd dat de verdachte zijn rijbewijs kort na de ongeldigverklaring heeft ingeleverd.(4) Dat zal dan gebeurd zijn op grond van art. 134 lid 3 (oud; thans lid 4) jo. art. 132 lid 5 (oud) WVW 1994. Volgens dit samenstel van wetsbepalingen was de houder van een rijbewijs dat voor alle categorieën ongeldig wasverklaard, verplicht dat rijbewijs in te leveren bij “Onze Minister”.(5) Daarom kan, uitgaande van de hier bedoelde lezing van het bewijsmiddel, uit het feit dat en het tijdstip waarop de verdachte zijn rijbewijsinleverde, worden afgeleid dat hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Waarom anders zou hij zijnrijbewijs hebben ingeleverd?
4.13. Zoals gezegd kan bewijsmiddel 8 ook anders gelezen worden. Heel wel denkbaar is dat de verdachtezijn rijbewijs al vóór de ongeldigverklaring ervan was kwijtgeraakt. Dat rijbewijs kan immers op grond van art. 130 lid 2 WVW 1994 zijn ingevorderd. Mogelijk is ook dat het rijbewijs door verdachte is ingeleverd toen de geldigheid ervan werd geschorst (art. 131 lid 3 sub b (oud) WVW 1994). Misschien kan dus uitbewijsmiddel 8 en de cryptische vermelding in bewijsmiddel 6 enkel worden afgeleid dat het reeds eerder ingenomen rijbewijs van verdachte op 27 oktober 2000 is overgedragen aan het CBR.(6) Uit die overdracht zelf kan dan geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de wetenschap van de verdachte. Toch is het feit dat de verdachte zijn rijbewijs al (ver) voor 27 oktober 2000 heeft moeten afgeven in verband met een onderzoek naar zijn rijvaardigheid, niet zonder betekenis voor het bewijs. In het algemeen zal het toch zo zijn dat een automobilist weet waarom zijn rijbewijs wordt ingenomen en dus weet dat er een onderzoek wordt ingesteld naar zijn rijvaardigheid. In het algemeen zal dan gelden dat een automobilist die zijn rijbewijs meer dan viereneenhalf jaar later nog niet heeft teruggekregen, redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Wie dat niet heeft begrepen, zal toch aan de bel trekken (en dan horen hoe de vork in de steel zit)?
4.14. Door of namens de verdediging is als gezegd geen verweer gevoerd. Er is dus niet aangevoerd dat de aangetekende en niet aangetekende brieven van het CBR niet door de verdachte zijn ontvangen. Er is evenmin een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden die aannemelijk maken dat de verdachte, hoewel zijn rijbewijs jaren geleden was ingenomen in verband met een onderzoek naar zijn rijvaardigheid, toch niet wist of althans niet redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Gelet daarop kon het Hof mijns inziens uit de gebezigde bewijsmiddelen afleiden dat verdachte op enig moment in de situatie is komen te verkeren dat hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig wasverklaard.
4.15. Naar aanleiding van het middel merk ik nog het volgende op. Het Hof heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal het onderzoek ter zitting geschorst omdat “niet duidelijk is geworden wat er met het rijbewijs van de verdachte is gebeurd, met name is niet duidelijk of verdachte het rijbewijs heeft ingeleverd of dat verdachte het rijbewijs terug gekregen heeft”. Mogelijk vloeide de door het Hofgeconstateerde onduidelijkheid vooral voort uit het door de politie op 11 april 2005 opgemaakte proces-verbaal(7), dat – zo leert een blik achter de papieren muur – onder het kopje “Rijbewijs” inhoudt: “Verdachtewas in het bezit van een rijbewijs categorie B, nr. [0001], afgegeven door ‘s-Gravenhage op 25 oktober 1990. Het rijbewijs was ongeldig verklaard.” Bij zijn verhoor verklaarde verdachte: “U vertelt mij dat mijnrijbewijs ongeldig is verklaard in 2000. Ik vertel u dat ik dit niet wist, ik weet niet beter dan dat ik nog eenrijbewijs heb (…)”. (8) Na de schorsing van het onderzoek is de als bewijsmiddel 8 gebezigde brief van het CBR binnengekomen. Kennelijk heeft het Hof op grond van die brief aangenomen dat van een latere teruggave van het rijbewijs geen sprake is geweest. Over de begrijpelijkheid van dat oordeel klaagt het middel – dat enkel aanvoert dat niet vaststaat dat de in 2000 door het CBR verzonden brieven de verdachtehebben bereikt – niet. Daarom meen ik dat dit punt verder kan blijven rusten.
4.16. Het middel, dat zich voor het overige niet leent voor bespreking, faalt.”
< Terug naar Meer informatie rijden tijdens ontzegging